German, Standard - Dutch Dictionary
German, Standard language page.
- abbeißen -- afbijten
- abbilden -- afbeelden
- abbitten -- gedaan krijgen
- abbrechen -- losbreken; breken
- abbröckeln -- gruizelen
- abdachen -- overkappen
- abdanken -- ontslaan; aftreden
- abdecken -- ontdekken; afstropen
- abfahren -- afrijden
- abfassen -- componeren
- abfertigen -- afzenden
- abfeuern -- afvuren
- abfliegen -- uitvliegen
- abführen -- afdrijven
- abgehen -- trasseren
- abgewöhnen -- afleren
- abgrenzen -- scheiden; grenzen
- abhalten -- afhouden
- abholen -- afhalen
- abhängen -- afhangen
- abhärten -- harden
- abkehren -- bezemen
- abkommen -- afdwalen
- abkürzen -- afkorten
- ablassen -- afleggen; afslaan
- ablehnen -- het oneens zijn; afkeuren
- ableiten -- abstraheren; aftappen; afdraaien
- ablösen -- aflossen
- abmessen -- meten
- abmähen -- maaien
- abnehmen -- afzetten; afhalen
- abnutzen -- consumeren
- abordnen -- afvaardigen; deputeren
- abprallen -- aanslaan
- abraten -- afraden
- abrechnen -- aftellen; afwikkelen
- abreiben -- aanstrijken
- abreisen -- afgaan; afrijden
- abreißen -- afbreken
- abrichten -- africhten
- abräumen -- afnemen; afpakken
- abschaffen -- afschaffen
- abscheren -- knippen
- abschicken -- afzenden
- abschießen -- afvuren
- abschlagen -- afkeuren
- abschneiden -- afzetten; afsnijden; knippen
- abschrecken -- doen schrikken; bang maken
- abschweifen -- afslaan
- abschätzen -- begroten
- absehen -- bedoelen
- absetzen -- degraderen
- absondern -- afzonderen; isoleren
- abstammen -- afstammen
- abstauben -- stoffen
- abstellen -- afzetten
- abstempeln -- aanmunten
- abstoßen -- afstoten
- abstufen -- nuanceren
- abstumpfen -- agaceren; afstompen
- abteilen -- afzonderen
- abtragen -- uitdragen
- abtrennen -- afzonderen
- abtreten -- afstaan
- abweichen -- afwijken; afslaan; schelen
- abwenden -- afdraaien
- abwägen -- het gewicht bepalen
- abzahlen -- betalen
- abzeichnen -- tekenen
- abziehen -- aftrekken
- achten -- achten; hechten aan
- addieren -- bijdoen; optellen
- adeln -- in de adelstand verheffen
- adressieren -- adresseren
- afterreden -- belasteren
- agglutinieren -- agglutineren
- agieren -- ageren
- agitieren -- agiteren
- ahnden -- straffen
- akklimatisieren -- acclimatiseren
- albern -- onnozel; bot
- amortisieren -- afbetalen
- amputieren -- afzetten
- amüsieren -- amuseren
- analysieren -- analyseren
- anberaumen -- determineren
- anbeten -- aanbidden
- anbrechen -- aanbreken; aanbinden
- anbrennen -- aanbranden
- anbringen -- aandragen
- andeuten -- aanduiden; opmerken; een teken geven
- aneignen -- toeëigenen
- anekeln -- afkeer inboezemen
- anerkennen -- bekennen
- anfallen -- aangrijpen
- anfangen -- aanbinden; aanbreken
- anfechten -- bestrijden
- anfertigen -- fabriceren; bedrijven
- anfeuern -- aanwakkeren; drijven; aanvuren
- anfragen -- vragen
- anführen -- aanhalen
- angeben -- aanbrengen; geven; laten zien; aanreiken; doen alsof; melden; aankondigen; afdragen
- angehen -- aangaan
- angehören -- behoren
- angewöhnen -- wennen
- anglotzen -- dom kijken
- angreifen -- agaceren; aangrijpen; bemachtigen
- anhaken -- enteren
- anhalten -- manen; afslaan; aanhouden
- anhängen -- enteren; hangen
- anhören -- aanhoren
- anklagen -- aanklagen
- anklammern -- haken
- ankleiden -- kleden
- ankündigen -- aandienen
- anlangen -- aangaan
- anlaufen -- het op een lopen zetten
- anlegen -- aanzetten; schragen
- anlehnen -- schragen
- anmaßen -- toeëigenen
- anmelden -- aandienen
- anmerken -- aantekenen
- anmuten -- zich opdringen; bekoren
- annehmen -- aannemen
- annektieren -- annexeren
- annullieren -- afgelasten
- anordnen -- aanrichten; bevelen
- anpassen -- aanpassen; passend maken; aanmeten
- anpflanzen -- planten
- anpreisen -- lof toezwaaien
- anrechnen -- aanrekenen
- anregen -- aanwakkeren; aanporren
- anreizen -- aanstoken; aanporren
- anrufen -- aanroepen; opbellen; roepen
- anrühren -- aankomen
- anschaffen -- uitreiken; bevoorraden
- anschlagen -- aanslaan
- anschließen -- bijvoegen; berichten
- anschwärzen -- belasteren; zwart maken
- ansehen -- zien
- ansiedeln -- koloniseren
- anspannen -- spannen; nauwer aanhalen
- anspielen -- zinspelen
- anspornen -- aansporen
- ansprechen -- aanklampen
- anstarren -- staren
- anstecken -- aansteken
- anstellen -- aan de praat krijgen
- anstiften -- de stoot geven tot
- antasten -- tasten
- antizipieren -- anticiperen
- antreffen -- aantreffen
- antreiben -- aansporen; aanzetten
- antreten -- innemen
- antun -- aandoen; aantrekken
- antworten -- antwoorden
- anwachsen -- gedijen
- anweisen -- betekenen; aanduiden; laten zien
- anwenden -- aanwenden; benutten
- anwidern -- afkeer inboezemen
- anzapfen -- aftappen
- anzeichnen -- aanduiden
- anzeigen -- aandienen; aanbrengen
- anziehen -- aanhalen; rukken; aandoen; kleden
- applaudieren -- adhesie betuigen
- approbieren -- beamen
- arbeiten -- arbeiden
- argumentieren -- argumenteren
- argwöhnen -- verdenken
- arrangieren -- aanrichten
- arretieren -- aanhouden
- artikulieren -- articuleren
- assimilieren -- assimileren
- assistieren -- assisteren
- atmen -- ademen
- aufbauen -- aanleggen
- aufbewahren -- behouden
- aufbieten -- afkondigen
- aufbrechen -- breken
- aufdringen -- forceren
- aufdrängen -- forceren
- auferlegen -- dicteren
- aufessen -- opeten
- auffallen -- opvallen
- auffassen -- gewaar worden
- aufgehen -- opgaan; opengaan
- aufgießen -- aftrekken
- aufhalten -- afhouden; vertragen; houden
- aufheben -- beuren; tenietdoen
- aufheitern -- opkikkeren
- aufhellen -- verlichten
- aufhetzen -- aanstoken; aansporen
- aufhängen -- hangen
- aufhören -- aflaten; langzamerhand ophouden
- aufkochen -- aan de kook raken
- aufladen -- laden
- auflauern -- belagen
- auflösen -- analyseren; oplossen
- aufmachen -- opendoen
- aufmessen -- meten
- aufmuntern -- animeren
- aufnötigen -- forceren
- aufpassen -- acht slaan op
- aufputzen -- decoreren
- aufregen -- aanwakkeren
- aufreizen -- aanstoken
- aufrichten -- neerzetten
- aufsaugen -- opslorpen
- aufschieben -- aanhouden
- aufschlagen -- neerzetten
- aufschließen -- ontsluiten
- aufschreiben -- aantekenen
- aufstapeln -- opeenhopen
- aufstehen -- gaan staan; zich voordoen
- aufstoßen -- boeren
- aufsuchen -- snorren
- auftakeln -- optakelen
- auftauen -- dooien
- auftragen -- aankaarten
- aufwachen -- ontwaken
- aufwaschen -- afwassen
- aufwecken -- wakker maken
- aufwiegen -- lonen
- aufzehren -- opeten; consumeren
- aufzeichnen -- aantekenen
- aufziehen -- dresseren; nauwer aanhalen
- aufzählen -- uitrekenen; tellen
- ausarbeiten -- afwerken
- ausarten -- degenereren
- ausbessern -- boeten; verbeteren
- ausbeuten -- exploiteren; misbruiken
- ausbilden -- verbeteren
- ausbreiten -- afgeven; ophouden
- ausbrüten -- uitbroeden
- ausdenken -- bedenken
- ausdrücken -- betuigen
- ausersehen -- bestemmen
- ausfallen -- aangrijpen; uitvallen
- ausfließen -- overvloeien
- ausforschen -- exploreren
- ausführen -- bewerkstelligen; exporteren; nakomen
- ausfüllen -- dempen
- ausgehen -- uitgaan
- ausgießen -- leeggieten
- ausgleichen -- compenseren
- ausgraben -- opgraven
- aushalten -- dragen; doorstaan; doorbijten; lijden
- aushorchen -- aanhoren
- aushändigen -- aangeven
- ausjäten -- schoffelen
- auskommen -- uitkomen
- ausladen -- afladen
- auslassen -- loslaten
- ausleeren -- ledigen
- auslegen -- blootstellen; besteden; duiden
- auslesen -- kiezen
- auslöschen -- blussen; uitgaan
- ausmerzen -- afslaan
- ausnehmen -- uitzonderen
- ausnutzen -- exploiteren
- auspacken -- uitpakken
- ausposaunen -- bluffen
- ausrechnen -- uitrekenen
- ausrecken -- ophouden
- ausreichen -- toereiken
- ausreißen -- ontwortelen; drossen
- ausrichten -- bewerkstelligen
- ausrotten -- uitroeien
- ausrufen -- een kreet slaken; afkondigen
- ausrücken -- uitgaan
- ausrüsten -- toerusten; optakelen
- aussaugen -- uitzuigen
- ausschalten -- afvoeren
- ausschlagen -- afkeuren; kiemen
- ausschließen -- excommuniceren; ontlokken; uitzonderen
- ausschneiden -- decolleteren
- ausschreiten -- naar buiten komen; schrijden
- ausschütten -- rondstrooien
- aussetzen -- blootstellen; met tussenpozen werken
- aussondern -- ontlokken
- ausspannen -- uitspannen; nauwer aanhalen
- ausspeien -- spugen
- aussprechen -- uitspreken
- ausstatten -- begiftigen; bevoorraden
- ausstehen -- doorstaan
- aussteigen -- uitstappen
- ausstellen -- blootstellen
- ausstopfen -- opzetten
- ausstoßen -- afvoeren; naar buiten jagen; uitstoten
- ausstrahlen -- stralen
- ausstrecken -- ophouden
- aussuchen -- opzoeken
- aussöhnen -- verzoenen
- austauschen -- ruilen
- austeilen -- ronddelen; distribueren
- austilgen -- uitroeien
- austragen -- dragen
- austreiben -- uitdrijven
- austrocknen -- drogen; droogvallen
- auswandern -- emigreren
- auswechseln -- ruilen
- ausweichen -- mijden
- ausweinen -- uithuilen
- ausweisen -- uitdrijven
- auswerfen -- spugen
- auswählen -- kiezen
- auszahlen -- betalen
- auszeichnen -- onderkennen
- ausziehen -- afleiden
- avisieren -- aandienen; adviseren
- backen -- bakken; fruiten
- baden -- baden
- balancieren -- balanceren
- balsamieren -- balsemen
- bannen -- uitbannen; naar buiten jagen
- barbieren -- scheren
- bauen -- aanleggen
- bauschen -- opbollen
- beabsichtigen -- van plan zijn
- beachten -- acht slaan op
- beanspruchen -- aanspraak maken op
- beanstanden -- bestrijden
- beantworten -- antwoorden
- bearbeiten -- bewerken
- beaufsichtigen -- inspecteren; gadeslaan; oppassen
- beauftragen -- belasten met; laden
- beben -- beven
- bedauern -- bejammeren
- bedecken -- beleggen
- bedenken -- bedenken
- bedeuten -- beduiden
- bedienen -- dienen
- bedrohen -- dreigen
- bedrücken -- dringen
- beehren -- eren
- beeidigen -- een eed afleggen; beëdigen
- beeilen -- accelereren; haasten
- beeinflussen -- beïnvloeden
- beeinträchtigen -- benadelen
- beenden -- afmaken
- beendigen -- afmaken
- beerben -- beërven
- beerdigen -- begraven
- befallen -- aangrijpen
- befehlen -- aanvoeren; gelasten
- befehligen -- aanvoeren
- befestigen -- bepalen
- befeuchten -- nat maken
- befinden -- achten; bevinden
- beflecken -- bekladden
- befolgen -- handelen volgens; gehoorzamen
- befragen -- consulteren; overhoren
- befreien -- afhelpen
- befremden -- betrappen
- befreunden -- tot vrienden maken
- befriedigen -- bevredigen
- befühlen -- tasten
- befürchten -- bang zijn voor
- befähigen -- bekwamen
- befördern -- accelereren; afzenden; overbrengen
- begegnen -- aantreffen
- begeistern -- bezielen; inboezemen
- beginnen -- aanbinden; aanbreken
- beglaubigen -- certificeren
- begleiten -- accompagneren
- beglückwünschen -- feliciteren
- begreifen -- begrijpen
- begrenzen -- begrenzen
- begründen -- baseren; aantonen
- begrüßen -- groeten
- begutachten -- beoordelen
- begünstigen -- begunstigen; behoeden
- behagen -- betamem; aanstaan
- behalten -- behouden; gedenken
- behandeln -- behandelen; verhandelen; onderhandelen
- beharren -- doorbijten
- behaupten -- beweren; betuigen; opkomen voor
- behelligen -- belemmeren
- beherbergen -- gastvrijheid verlenen aan
- beherrschen -- besturen
- behindern -- belemmeren; hinderen
- behüten -- bewaken
- beichten -- biechten
- beifügen -- bijdoen; aanzetten
- beimessen -- aanrekenen; toedichten
- beipflichten -- goedvinden
- beirren -- misleiden
- beispringen -- baten
- beißen -- beitsen
- beistehen -- assisteren; baten
- beisteuern -- bijdragen
- beistimmen -- goedvinden
- bejahen -- beamen
- bejammern -- bejammeren
- bekehren -- bekeren
- bekleiden -- bekleden; kleden
- beklemmen -- dringen
- bekommen -- genieten
- bekriegen -- beoorlogen
- bekräftigen -- bekrachtigen
- bekümmern -- bedroeven; ergeren
- bekämpfen -- bevechten
- beladen -- laden
- belagern -- belegeren
- belasten -- laden
- belauschen -- beloeren; afluisteren
- beleben -- verlevendigen
- belegen -- boekstaven; beleggen
- belehren -- bijbrengen
- beleidigen -- affronteren; grieven
- belieben -- aanstaan
- bellen -- blaffen
- belohnen -- lonen
- belustigen -- amuseren; opkikkeren
- belügen -- liegen
- belästigen -- molesteren; belemmeren
- bemeistern -- bevangen
- bemerken -- merken
- bemitleiden -- beklagen
- beneiden -- benijden
- benennen -- heten
- benutzen -- aanwenden
- benötigen -- hoeven
- beobachten -- gadeslaan
- beraten -- adviseren
- beratschlagen -- beraadslagen
- berauben -- beroven; buit maken
- berechnen -- calculeren
- berechtigen -- autoriseren
- bereden -- behandelen
- bereichern -- rijk maken
- bereiten -- aanmaken
- bereuen -- berouw hebben
- bergen -- bergen; ontveinzen; behouden; behoeden
- berichten -- aanbrengen
- berichtigen -- bijsturen; regelen
- bersten -- barsten; breken
- beruhigen -- bedaren
- berücksichtigen -- beschouwen
- berühren -- aandoen; bewegen; aankomen
- beschaffen -- uitreiken
- bescheiden -- bescheiden
- bescheinigen -- certificeren; kwiteren; echten
- beschenken -- cadeau geven
- beschießen -- bekogelen
- beschimpfen -- affronteren
- beschirmen -- behoeden; beschutten
- beschleunigen -- accelereren; haasten
- beschließen -- beslissen; afmaken
- beschmutzen -- bevlekken
- beschneiden -- besnijden
- beschreiben -- beschrijven
- beschränken -- begrenzen
- beschuldigen -- aanklagen
- beschwören -- bezweren; een eed afleggen
- beschützen -- opkomen voor; behoeden; beschutten
- beschädigen -- bederven
- beschämen -- beschaamd maken
- beseitigen -- afschaffen
- besetzen -- afzetten; bekleden
- besichtigen -- koekeloeren
- besiegen -- bevangen
- besitzen -- hebben; bezitten
- besolden -- bezoldigen
- besorgen -- uitreiken
- besprechen -- behandelen
- besprengen -- sprenkelen
- bessern -- verbeteren
- bestechen -- omkopen
- bestehen -- bestaan; bestaan uit; doorbijten
- besteigen -- begaan
- bestellen -- aanvragen; nakomen
- bestimmen -- bestemmen; bepalen
- bestrafen -- straffen
- bestärken -- sterken; verschansen
- bestätigen -- betuigen; bekrachtigen
- besuchen -- afgaan
- besänftigen -- stillen
- betasten -- tasten
- beteiligen -- deelnemen
- beten -- bidden
- betiteln -- titelen
- betrachten -- beschouwen; gadeslaan; koekeloeren
- betragen -- bedragen
- betrauen -- belasten met
- betrauern -- bejammeren
- betreffen -- aangaan
- betrüben -- bedroeven; grieven; ergeren
- betrügen -- bedriegen
- betten -- spreiden
- betäuben -- bedwelmen
- beugen -- declineren; buigen
- beunruhigen -- benauwen
- beurlauben -- toestemming geven om te vertrekken
- beurteilen -- berechten
- bevorstehen -- dreigen; nabij komen
- bevorzugen -- de voorkeur geven aan
- bewachen -- bewaken
- bewaffnen -- wapenen
- bewegen -- aangrijpen; verroeren; doen schudden
- beweisen -- argumenteren; aantonen
- bewerfen -- afschieten op
- bewerten -- begroten
- bewirken -- aandoen
- bewirten -- onthalen
- bewohnen -- bewonen
- bewundern -- bewonderen
- bewältigen -- overtreffen; bevangen
- bezahlen -- betalen
- bezaubern -- begoochelen; in verrukking brengen
- bezeichnen -- beduiden
- bezeugen -- certificeren
- beziehen -- bekleden
- bezwecken -- bedoelen
- bezweifeln -- dubben; betwijfelen
- bezwingen -- knechten
- beängstigen -- benauwen
- biegen -- buigen; zich krommen; bukken; krombuigen; trekken; een buiging maken
- bilden -- beschaven; dresseren; aangaan
- billigen -- beamen
- binden -- binden; aansluiten
- bitten -- inroepen
- blamieren -- beschaamd maken
- blasen -- blazen
- bleiben -- blijven
- bleichen -- bleken
- blinken -- blinken
- blinzeln -- knipogen
- blockieren -- blokkeren
- bloßstellen -- blameren
- bluten -- bloeden
- blühen -- bloeien
- bohren -- boren
- bombardieren -- bekogelen
- borgen -- lenen
- boxen -- boksen
- boykottieren -- boycotten
- braten -- bakken; braden
- brauchen -- hoeven; aanwenden
- brausen -- borrelen; aangaan; brullen
- brechen -- breken; knappen
- bremsen -- aanhouden
- brennen -- blaken; aan zijn
- bringen -- aandragen
- broschieren -- innaaien
- brummen -- rommelen
- brühen -- in kokend water doen
- brüllen -- briesen
- brüsten -- bluffen
- brüten -- broeden
- bräunen -- bruinen; bruin worden
- bröckeln -- gruizelen; afbrokkelen
- buchen -- boeken
- buchstabieren -- spellen
- bummeln -- dolen
- bügeln -- strijken
- bürgen -- borg staan voor
- büßen -- boete doen
- bähen -- bedekken met een warme omslag
- bändigen -- africhten
- charakterisieren -- karakteriseren
- dafürhalten -- achten
- danken -- danken
- darlegen -- beduiden
- darleihen -- lenen
- dauern -- aanhouden
- dazwischentreten -- ingrijpen
- debütieren -- debuteren
- dechiffrieren -- ontcijferen
- decken -- beleggen
- deduzieren -- abstraheren
- definieren -- bepalen
- degenerieren -- degenereren
- degradieren -- degraderen
- dehnen -- verbreden
- deklamieren -- declameren
- deklarieren -- aangeven
- deklinieren -- declineren
- delegieren -- afvaardigen
- delirieren -- ijlen
- demütigen -- kleinmaken
- denken -- denken
- denunzieren -- aanbrengen
- deponieren -- afgeven
- deputieren -- afvaardigen
- desinfizieren -- desinfecteren
- destillieren -- branden
- determinieren -- determineren
- deuten -- duiden
- diagnostizieren -- diagnostiseren
- dichten -- verzen maken
- dienen -- dienen; baten
- differieren -- schelen
- digerieren -- digereren
- diktieren -- dicteren
- dingen -- aannemen; afdingen
- dirigieren -- besturen
- diskutieren -- bespreken
- disponieren -- beschikken over
- disputieren -- disputeren
- divergieren -- divergeren
- dividieren -- afbreken
- dolmetschen -- duiden
- donnern -- bulderen
- dotieren -- begiftigen
- drapieren -- draperen
- drehen -- twijnen; draaien; keren
- dreschen -- afranselen
- dressieren -- africhten
- dringen -- dringen; douwen; forceren
- drohen -- dreigen
- drucken -- drukken
- drücken -- dringen
- drängen -- aandringen; dringen
- duften -- geuren
- dulden -- doorstaan; aanzien
- durchdringen -- binnendringen
- durchgehen -- afleggen
- durchhauen -- doorhakken
- durchqueren -- afleggen
- durchseihen -- filteren
- durchtränken -- impregneren
- düngen -- gieren
- dürfen -- mogen; kunnen; het recht hebben
- dürsten -- dorst hebben
- dämpfen -- blussen; stillen
- dörren -- drogen
- ebnen -- effenen
- eggen -- eggen
- ehren -- eren
- eilen -- hardlopen; haast maken
- einbinden -- binden
- einbringen -- binnenbrengen
- eindringen -- binnendringen
- einfahren -- binnenrijden
- einfallen -- innemen; inkalven; binnenrukken
- einfassen -- staan langs; afzetten
- einflößen -- bezielen
- einführen -- binnenleiden; binnenbrengen; aanleggen
- eingeben -- bezielen
- eingestehen -- bekennen
- einhüllen -- hullen; beleggen
- einhändigen -- aanreiken; aangeven
- einigen -- verenigen
- einimpfen -- enten
- einkerkern -- gevangen zetten
- einkleiden -- beleggen
- einladen -- inviteren
- einlegen -- inleggen
- einleiten -- binnenleiden
- einleuchten -- beduiden
- einmachen -- inleggen
- einnehmen -- bekleden
- einpacken -- pakken; emballeren
- einpflanzen -- inprenten
- einrahmen -- inlijsten
- einrammen -- inslaan; induwen
- einreihen -- onderbrengen; inschakelen
- einreißen -- rijten; springen
- einrichten -- aanrichten; aanleggen; organiseren
- einrücken -- innemen; inschuiven; koppelen
- einsalzen -- inleggen
- einsammeln -- collecteren
- einsargen -- kisten
- einsaugen -- opslorpen
- einschenken -- ingieten
- einschiffen -- inschepen
- einschlafen -- inslapen
- einschlagen -- inslaan; hullen
- einschließen -- bergen; bevatten
- einschreiben -- boeken
- einschreiten -- ingrijpen
- einschränken -- begrenzen
- einschüchtern -- bang maken
- einschätzen -- begroten
- einsenden -- doen toekomen
- einsetzen -- indoen; aanleggen
- einspritzen -- inspuiten; injecteren
- einsteigen -- instappen; in de trein stappen
- einstoßen -- induwen
- einstürzen -- uitvallen; inkalven; kantelen
- eintauchen -- duiken; indompelen
- einteilen -- afbreken
- eintragen -- aandragen; boeken
- eintreten -- binnengaan
- eintunken -- indompelen
- einverleiben -- annexeren
- einwickeln -- hullen; betrekken; baken
- einwilligen -- goedvinden
- einwirken -- effect sorteren; beïnvloeden
- einüben -- drillen
- einzahlen -- betalen
- eitern -- tot een abces worden; etteren
- ekeln -- afkeer inboezemen
- eliminieren -- afvoeren
- emanzipieren -- emanciperen
- empfangen -- aannemen; genieten
- empfinden -- gewaar worden
- enden -- afmaken; aflopen
- entarten -- degenereren
- entbieten -- betrekken
- entbinden -- bevallen; afbinden
- entblößen -- ontbloten
- entbrennen -- aanflitsen
- entdecken -- komen achter; ontdekken
- entehren -- de eer aantasten van
- enteilen -- heensnellen
- enterben -- onterven
- entern -- overgaan
- entfallen -- afvallen
- entfalten -- ontvouwen
- entfernen -- afschaffen
- entfesseln -- ontketenen
- entflammen -- ontvlammen
- entfliehen -- drossen; heensnellen
- entfremden -- vervreemden
- entfärben -- ontkleuren; vaal worden
- entgegnen -- herhalen; antwoorden
- entgleisen -- derailleren
- entgleiten -- onderuitgaan
- enthalten -- afhouden; behelzen; houden
- enthaupten -- het hoofd afslaan
- entheiligen -- ontheiligen
- enthüllen -- ontdekken
- entkleiden -- ontkleden
- entkräften -- ontkrachten
- entladen -- afschieten; ontlasten
- entlassen -- ontslaan; afdanken
- entlasten -- ontlasten
- entlaufen -- drossen
- entledigen -- afhelpen
- entleeren -- ledigen
- entlehnen -- lenen
- entlocken -- ontfutselen; ontlokken
- entmannen -- castreren
- entmutigen -- de moed ontnemen
- entnehmen -- uitlichten
- entraten -- afraden
- entreißen -- uitrukken
- entrichten -- betalen
- entrüsten -- ergeren
- enträtseln -- doorzien
- entsagen -- afstand doen van
- entscheiden -- beslissen
- entschleiern -- ontsluieren
- entschlüpfen -- ontglippen
- entschuldigen -- verontschuldigen; begenadigen; excuseren
- entschwinden -- 'm smeren
- entschädigen -- compenseren
- entsenden -- afzenden
- entsetzen -- doen schrikken
- entsinken -- te gronde gaan
- entsprechen -- evenaren; corresponderen
- entspringen -- afstammen; wegspringen
- entstehen -- afstammen; ontstaan; geboren worden
- entthronen -- afzetten
- enttäuschen -- teleurstellen
- entvölkern -- ontvolken
- entwaffnen -- ontwapenen
- entweichen -- mijden
- entweihen -- te schande maken; ontheiligen
- entwenden -- afdraaien; gappen
- entwerfen -- beramen; schetsen
- entwickeln -- ontplooien
- entwirren -- ontwarren; uit elkaar halen
- entwurzeln -- ontwortelen
- entwässern -- aftappen; afgieten
- entwöhnen -- afleren
- entziehen -- ontlokken; afnemen
- entziffern -- ontcijferen
- entzweien -- scheiden
- entzücken -- in verrukking brengen
- entzünden -- aanmaken
- erachten -- calculeren; achten; bevinden
- erbauen -- stichten; aanleggen
- erben -- beërven
- erbeuten -- buit maken; beetkrijgen
- erbittern -- kwaad maken
- erblassen -- bleek worden
- erblicken -- bespeuren
- erblinden -- blind worden
- erdenken -- bedenken
- erdichten -- bedenken
- erdrosseln -- neerslaan
- erdulden -- doorstaan
- erfahren -- horen; deskundig
- erfassen -- begrijpen
- erfinden -- bedenken; komen achter
- erfordern -- eisen
- erforschen -- exploreren
- erfreuen -- verblijden
- erfrieren -- bevriezen
- erfrischen -- laven
- erfüllen -- dempen; nakomen
- ergeben -- aanhankelijk
- ergrauen -- grijs worden
- ergreifen -- bemachtigen; beetpakken; uitlichten; beetkrijgen; aandoen
- ergötzen -- amuseren
- erhalten -- behouden; genieten
- erheben -- stichten; verheerlijken; beuren
- erhellen -- verlichten; ophelderen
- erhitzen -- verhitten
- erhängen -- hangen
- erhärten -- aantonen
- erhöhen -- opdrijven
- erinnern -- herinneren
- erkaufen -- omkopen
- erkennen -- leren kennen
- erklären -- beduiden
- erkranken -- ziek worden
- erlangen -- buit maken; bereiken
- erlauben -- gedogen
- erleben -- beleven
- erledigen -- afmaken; afhelpen
- erleichtern -- verlichten
- erleiden -- doorstaan
- erlernen -- meester worden
- erläutern -- beduiden
- erlöschen -- doven
- erlösen -- behouden
- ermangeln -- absent zijn
- ermatten -- vermoeid raken
- ermitteln -- vinden
- ermorden -- doden
- ermuntern -- animeren
- ermutigen -- aanwakkeren; aanmoedigen
- ermüden -- vermoeien; vermoeid raken
- ermächtigen -- autoriseren
- ermäßigen -- matigen; afnemen
- ermöglichen -- in staat stellen
- ernennen -- heten
- erneuern -- renoveren
- erniedrigen -- kleinmaken; afdraaien
- ernähren -- voeden
- erobern -- veroveren
- erpressen -- onderdrukken
- erproben -- bezoeken; beproeven
- erquicken -- laven
- erraten -- doorzien
- erregen -- aanwakkeren; aandoen; verroeren
- erreichen -- bereiken
- erringen -- buit maken; verdienen
- erröten -- blozen
- ersaufen -- verdrinken
- erschaffen -- creëren
- erschallen -- knallen
- erscheinen -- opdagen
- erschießen -- doodschieten
- erschlaffen -- fnuiken; luwen
- erschlagen -- slachten; uitslaan
- erschrecken -- schrikken; doen schrikken
- erschweren -- bemoeilijken
- erschüttern -- schokken; aangrijpen; schudden
- ersehnen -- haken naar
- ersetzen -- aflossen; compenseren
- ersparen -- bezuinigen
- erstaunen -- paf staan; zich verbazen
- erstechen -- doodsteken
- ersteigen -- klimmen; opkruipen
- ersticken -- neerslaan; stikken
- erstreben -- ambiëren
- erstrecken -- ophouden
- ersuchen -- inroepen
- ertappen -- beetkrijgen
- erteilen -- geven
- ertragen -- doorstaan; lijden
- ertrinken -- verdrinken
- ertränken -- doen verdwijnen
- erwachen -- ontwaken
- erwachsen -- groot
- erwarten -- afhalen
- erwecken -- wakker maken
- erweichen -- murw maken
- erwidern -- antwoorden
- erwirken -- effect sorteren
- erwischen -- beetkrijgen
- erwürgen -- neerslaan
- erwägen -- beschouwen; mediteren; bedenken
- erwählen -- kiezen
- erwähnen -- aanhalen; opgeven
- erwärmen -- verhitten
- erübrigen -- bezuinigen
- erzeugen -- afwerpen
- erziehen -- dresseren; onderwijzen
- erzielen -- bereiken
- erzwingen -- afdwingen
- erzürnen -- kwaad maken
- erzählen -- debiteren
- erörtern -- bespreken
- eskortieren -- begeleiden
- etablieren -- inrichten
- examinieren -- examineren
- exekutieren -- executeren
- exerzieren -- drillen
- existieren -- bestaan
- exkommunizieren -- excommuniceren
- explodieren -- exploderen
- exploitieren -- exploiteren
- exportieren -- exporteren
- extrahieren -- afleiden; ontlokken
- fabrizieren -- fabriceren
- fahnden -- achtervolgen
- fahren -- gaan; karren; chaufferen
- fallen -- vallen
- fallieren -- bankroet gaan
- falten -- plooien
- falzen -- een gleuf maken
- fangen -- beetkrijgen
- fassen -- beetkrijgen; aanvatten
- fasten -- vasten
- faulen -- bederven
- fechten -- schermen
- federn -- plukken
- fegen -- bezemen
- fehlen -- absent zijn
- feiern -- fuiven; celebreren
- feilen -- vijlen
- feilschen -- afdingen
- festnehmen -- aanhouden
- festsetzen -- bestemmen; bepalen
- feuern -- paffen
- fiedeln -- vioolspelen
- filtrieren -- filteren
- finden -- vinden
- firnissen -- lakken
- fixieren -- bepalen
- flackern -- flakkeren
- flaggen -- pavoiseren
- flankieren -- flankeren
- flechten -- vlechten
- flecken -- bekladden
- flehen -- bezweren
- flektieren -- buigen
- fletschen -- knarsen
- flicken -- boeten
- fliegen -- vliegen
- fließen -- lopen
- flirten -- aan de scharrel zijn
- flunkern -- liegen
- flüstern -- fluisteren
- folgen -- gehoorzamen; bewandelen
- folgern -- abstraheren; besluiten
- foppen -- honen
- fordern -- eisen
- formen -- aangaan; modelleren
- forschen -- exploreren
- fortbringen -- uitdragen
- fortfahren -- doorgaan
- fortfliegen -- uitvliegen
- fortführen -- doorgaan; afleiden
- fortgehen -- afgaan
- fortjagen -- uitdrijven
- fortlassen -- in de steek laten
- fortlaufen -- drossen
- fortnehmen -- afnemen
- fortschaffen -- afschaffen
- fortschicken -- afzenden
- fortschreiten -- opschieten
- fortwerfen -- vergooien
- fotografieren -- fotograferen
- fragen -- vragen
- frankieren -- frankeren
- freigeben -- toestemming geven om te vertrekken
- freilassen -- afhelpen
- freisprechen -- vrijspreken
- frequentieren -- bezoeken
- fressen -- gulzig eten
- frieren -- vriezen
- frisieren -- friseren
- fristen -- aanhouden
- frohlocken -- jubelen; blij zijn
- frottieren -- aanstrijken
- frühstücken -- ontbijten
- frösteln -- beven van de kou
- fundieren -- baseren
- funkeln -- fonkelen
- furchen -- doorploegen
- fügen -- betamem; aaneenvoegen
- fühlen -- tasten; gewaar worden
- führen -- besturen; de weg wijzen; brengen; presideren
- füllen -- vullen
- fürchten -- bang zijn voor
- füsilieren -- doodschieten
- fächeln -- waaien
- fällen -- uitspreken; kappen
- fälschen -- vervalsen
- färben -- kleuren
- fördern -- accelereren
- gaffen -- lonken
- garnieren -- afzetten
- gastieren -- gastvrijheid verlenen aan
- gaukeln -- jongleren
- geben -- geven
- gebieten -- aanvoeren; gelasten
- gebrauchen -- aanwenden
- gebären -- baren
- gedeihen -- gedijen; bloeien
- gedenken -- gedenken
- gefallen -- aanstaan
- gehen -- gaan; marcheren
- gehorchen -- gehoorzamen
- gehören -- behoren; betamen
- geigen -- vedelen; vioolspelen
- geißeln -- geselen
- geleiten -- begeleiden
- gelingen -- bloeien; doorkomen
- gellen -- gaan
- geloben -- beloven
- gelten -- gelden; lonen
- genehmigen -- aannemen; beamen
- genesen -- beter maken; beter worden
- genieren -- belemmeren
- genießen -- genieten
- genügen -- toereiken
- geraten -- bloeien
- gerben -- looien
- geschehen -- gebeuren; aan de hand zijn
- gesellen -- aaneenvoegen
- gestalten -- aangaan
- gestatten -- gedogen
- gestehen -- bekennen
- gewinnen -- behalen
- gewärtigen -- afhalen
- gewöhnen -- wennen
- gießen -- smelten; gieten
- girren -- kirren
- glauben -- geloven
- gleichen -- lijken
- gleiten -- glibberen
- gliedern -- ontleden; afbreken
- glimmen -- schroeien
- glitschen -- glibberen
- glitzern -- fonkelen
- glücken -- bloeien
- glühen -- blaken
- glänzen -- blinken
- glätten -- banen; boenen
- graben -- graven
- graduieren -- graderen
- grasen -- grazen
- gratulieren -- feliciteren
- gravieren -- graveren
- greifen -- bemachtigen; beetpakken
- grinsen -- ginnegappen
- grollen -- boos zijn
- grunzen -- knorren
- gruppieren -- zich groeperen
- gruseln -- bibberen
- grübeln -- piekeren
- gründen -- inrichten; baseren; neerzetten
- grüßen -- groeten
- grölen -- krijsen
- gurgeln -- gorgelen
- gutheißen -- beamen
- gürten -- aangespen
- gähnen -- gapen
- gären -- fermenteren
- gönnen -- gunnen
- haben -- hebben
- hacken -- hakken; hakken met een houweel
- haften -- borg staan voor
- haken -- haken
- halbieren -- halveren
- hallen -- aflopen
- Halt machen -- afslaan
- halten -- afslaan; houden
- handeln -- ageren; handel drijven
- handhaben -- hanteren
- harken -- harken
- harnen -- piesen
- harren -- afhalen
- hassen -- haten
- hauen -- houwen; hakken; beeldhouwen
- hausen -- gevestigd zijn
- haushalten -- beheren
- hausieren -- colporteren
- heben -- beuren
- heften -- aannaaien; innaaien; naaien; aaneennaaien
- hegen -- voeden
- hehlen -- ontveinzen
- heilen -- behandelen; beter worden
- heiligen -- heiligen
- heiraten -- in de echt verbinden
- heißen -- heten; genoemd worden
- heizen -- stoken
- helfen -- assisteren; baten
- hemmen -- vertragen
- henken -- hangen
- heranbringen -- aandragen
- herausfordern -- naar buiten roepen; aansporen
- herausgeben -- emitteren
- herauskommen -- uitkomen
- herausnehmen -- zich aanmatigen
- herausplatzen -- in de lach schieten
- hereinkommen -- binnenkomen
- herkommen -- afstammen
- herleiten -- afleiden
- herrschen -- macht hebben; besturen
- herstellen -- fabriceren; bedrijven; neerzetten
- hervorbringen -- doen ontstaan; afwerpen
- hervorheben -- onderkennen
- hervorrufen -- naar buiten roepen; beleggen
- heucheln -- huichelen
- heuern -- aannemen
- heulen -- blèren; hete tranen schreien
- hexen -- heksen
- hinauskommen -- uitkomen
- hinauswerfen -- uitgooien
- hindern -- afdammen; beletten
- hindurchgehen -- afleggen
- hineinkommen -- binnenkomen
- hineinziehen -- betrekken
- hinken -- hinken
- hinneigen -- buigen
- hinrichten -- executeren
- hinterbringen -- aanbrengen
- hintergehen -- bedriegen
- hinterlassen -- achterlaten
- hinterlegen -- afgeven
- hinweisen -- laten zien
- hissen -- hijsen; ophalen
- hobeln -- schaven
- hochschätzen -- achten
- hoffen -- hopen
- holen -- halen; betrekken
- horchen -- aanhoren
- humpeln -- hinken
- huschen -- vliegen
- husten -- hoesten
- hüpfen -- huppelen
- hypnotisieren -- biologeren
- hüten -- bewaken
- häkeln -- enteren
- hängen -- aflopen; hangen; blijven hangen
- härten -- harden
- hätscheln -- koesteren
- häufen -- opeenhopen
- häuten -- afstropen
- hören -- horen
- idealisieren -- idealiseren
- identifizieren -- identificeren
- ignorieren -- negeren
- illuminieren -- illumineren
- illustrieren -- illustreren
- imitieren -- imiteren
- immatrikulieren -- inschrijven
- impfen -- enten
- imponieren -- imponeren
- importieren -- importeren
- improvisieren -- improviseren
- imprägnieren -- impregneren
- infizieren -- aansteken
- informieren -- berichten
- infundieren -- aftrekken
- inhibieren -- belemmeren
- injizieren -- injecteren
- innehaben -- hebben
- innewerden -- leren kennen; bespeuren
- inserieren -- indoen; inlassen
- inspirieren -- bezielen
- inspizieren -- examineren; inspecteren
- installieren -- aanleggen
- instruieren -- bijbrengen
- interessieren -- belang inboezemen
- internieren -- interneren
- interpellieren -- interpelleren
- interpretieren -- duiden
- investieren -- beleggen
- irreführen -- misleiden
- irren -- dolen
- isolieren -- afzonderen
- jagen -- drijven; jacht maken op
- jammern -- steen en been klagen; hete tranen schreien; kermen
- jauchzen -- jubelen
- jonglieren -- jongleren
- jubilieren -- jubelen
- jucken -- jeuken
- jäten -- schoffelen
- kalfatern -- breeuwen
- kalkulieren -- calculeren
- kampieren -- kamperen
- kanalisieren -- kanaliseren
- kapern -- kapen
- kapitulieren -- capituleren
- kappen -- kantelen; kapseizen; knotten
- kassieren -- binnenkrijgen; casseren; afgelasten
- kasteien -- geselen
- kastrieren -- castreren
- kauen -- kauwen
- kauern -- hurken
- kehren -- bezemen; draaien
- keimen -- kiemen
- kennen -- bekend zijn met
- kennzeichnen -- karakteriseren; aanduiden
- kitzeln -- kietelen
- klagen -- klagen
- klappen -- klakken
- klassifizieren -- classificeren
- klatschen -- kabbelen
- kleben -- lijmen
- kleiden -- kleden
- klettern -- klauteren
- klimmen -- klauteren
- klimpern -- kletteren
- klingen -- gaan; aflopen
- klirren -- kletteren
- klopfen -- klappen
- knallen -- knallen
- knarren -- knarsen; knallen
- kneifen -- klemmen
- kneten -- kneden
- knirschen -- knarsen
- knoten -- een knoop leggen
- knöpfen -- dichtknopen
- kochen -- borrelen
- kolportieren -- colporteren
- kombinieren -- combineren
- kommandieren -- aanvoeren
- kommen -- komen
- kompilieren -- compileren
- komplimentieren -- complimenteren
- komplizieren -- compliceren
- kompromittieren -- blameren
- kondolieren -- condoleren
- konfiszieren -- confisqueren
- kongruieren -- congruent zijn
- konkurrieren -- concurreren
- konservieren -- behouden
- konstatieren -- bevinden
- konsternieren -- onthutsen
- konstruieren -- aanleggen
- konsultieren -- consulteren
- konsumieren -- consumeren
- kontrollieren -- aflezen
- konvenieren -- aanstaan
- konvergieren -- convergeren
- korrespondieren -- corresponderen
- korrigieren -- bijsturen
- korrumpieren -- bederven
- kosten -- proeven; kosten
- krachen -- knallen
- kratzen -- klauwen; krassen
- kreuzen -- kruisen
- kreuzigen -- kruisen
- kriechen -- kruipen
- kriegen -- oorlogvoeren
- kritisieren -- beoordelen
- krümeln -- gruizelen
- krächzen -- krassen
- kränken -- beledigen; bedroeven
- kuppeln -- koppelen
- kurieren -- behandelen
- küssen -- kussen
- kämmen -- kammen
- kämpfen -- kampen
- ködern -- lokken
- können -- kunnen
- lachen -- lachen
- laden -- laden; beladen
- lahmlegen -- lamleggen
- laichen -- kuit schieten
- lamentieren -- steen en been klagen
- lassen -- laten
- laufen -- hardlopen; lopen
- lauten -- luiden
- leben -- leven
- lecken -- likken
- ledern -- leerachtig
- legen -- leggen; plaatsen; steken; planten
- legitimieren -- echten
- lehnen -- schragen
- lehren -- bijbrengen
- leiden -- doorstaan
- leihen -- lenen
- leimen -- lijmen
- leisten -- nakomen
- leiten -- maken; de weg wijzen; besturen
- lenken -- de weg wijzen
- lernen -- leren
- lesen -- lezen
- leuchten -- aan zijn
- leugnen -- loochenen
- lieben -- beminnen
- liefern -- bestellen
- liegen -- liggen; gelegen zijn
- liquidieren -- afwikkelen
- lithographieren -- lithograferen
- loben -- loven; lof toezwaaien
- lochen -- doorzeven
- locken -- lokken
- lohnen -- lonen
- lokalisieren -- localiseren
- losen -- loten
- losreißen -- afbreken
- lotsen -- besturen
- lutschen -- lurken
- lüften -- luchten
- lügen -- liegen
- lynchen -- lynchen
- lächeln -- glimlachen
- lähmen -- lamleggen
- lärmen -- aangaan
- lästern -- godlasteren
- läuten -- gaan; aflopen
- löschen -- afbetalen
- lösen -- ontraadselen
- löten -- solderen
- machen -- maken; laten
- magnetisieren -- magnetiseren
- mahlen -- kwellen
- malen -- schilderen
- mangeln -- kalanderen; absent zijn
- manifestieren -- laten blijken
- manipulieren -- hanteren
- manövrieren -- manoeuvreren
- marinieren -- inleggen
- markieren -- aanduiden
- marschieren -- lopen
- martern -- koeioneren
- massakrieren -- afslachten
- massieren -- masseren
- mauern -- metselen
- meiden -- mijden
- meinen -- achten
- meißeln -- beitelen
- meistern -- bevangen
- melden -- aandienen; aanbrengen; in kennis stellen
- melken -- melken
- mengen -- mengen
- messen -- meten
- miauen -- miauwen
- mieten -- aannemen; charteren
- mischen -- mengen
- missverstehen -- misvatten
- mitbringen -- bijeenbrengen
- mitmachen -- deelnemen
- mitnehmen -- bijeenbrengen; meevoeren; afhalen
- mitteilen -- berichten; mededelen; aankondigen
- mobilisieren -- mobiliseren
- modellieren -- modelleren
- modern -- bijdetijds
- modifizieren -- modificeren
- modulieren -- moduleren
- montieren -- monteren
- multiplizieren -- multipliceren
- murmeln -- brommen
- murren -- brommen
- musizieren -- musiceren
- mustern -- inspecteren
- mutmaßen -- gissen
- müssen -- horen
- mähen -- maaien
- möblieren -- aankleden
- mögen -- beminnen; lusten; dol zijn op; hechten aan
- nachahmen -- imiteren
- nachbilden -- imiteren
- nachdenken -- mediteren
- nachgeben -- afstaan
- nachlassen -- afslaan
- nachschlagen -- consulteren
- nachsehen -- examineren; aflezen
- nachsinnen -- mediteren
- nachstellen -- belagen
- nageln -- nagelen
- narkotisieren -- bedwelmen
- narren -- bedotten
- naschen -- snoepen
- nehmen -- aanvatten
- neigen -- buigen
- nennen -- aanhalen; gewag maken van; heten
- niesen -- niesen
- nieten -- klinken
- nisten -- een nest maken
- nivellieren -- nivelleren
- notieren -- aantekenen
- nuancieren -- nuanceren
- nummerieren -- nummeren
- nützen -- baten
- nähen -- naaien
- nähren -- voeden
- nörgeln -- kankeren
- operieren -- opereren
- opponieren -- oppositie voeren
- ordnen -- aanrichten
- organisieren -- regelen
- pachten -- in pacht hebben
- packen -- pakken; emballeren
- paddeln -- door het water plassen
- paralysieren -- lamleggen
- parfümieren -- parfumeren
- parodieren -- parodiëren
- passieren -- aan de hand zijn; omkomen
- patentieren -- octrooieren
- pausieren -- pauzeren
- peinigen -- koeioneren
- peitschen -- geselen
- perlen -- parelen
- perzipieren -- gewaar worden
- pfeffern -- peperen
- pfeifen -- fluiten
- pflanzen -- planten
- pflastern -- bestraten
- pflegen -- verplegen
- pflücken -- afbreken
- pflügen -- ploegen
- pfropfen -- enten; dichten
- pfuschen -- beunhazen
- piepen -- kwetteren
- pilgern -- een pelgrimstocht maken
- pinseln -- penselen
- planen -- beramen
- platzen -- exploderen; barsten
- plaudern -- babbelen
- plombieren -- plomberen
- plündern -- buit maken
- plädieren -- pleiten
- plätschern -- kabbelen
- plätten -- strijken
- polemisieren -- polemiseren
- polieren -- boenen
- polstern -- vullen
- posieren -- poseren
- poussieren -- het hof maken
- prahlen -- bluffen
- praktizieren -- beoefenen
- predigen -- prediken
- preisen -- loven; lof toezwaaien
- pressen -- dringen
- pressieren -- dringen
- probieren -- beproeven
- produzieren -- afwerpen
- profanieren -- ontheiligen
- profitieren -- profiteren
- prognostizieren -- voorspellen
- projektieren -- beramen
- projizieren -- projecteren
- proklamieren -- afkondigen
- promovieren -- bevorderen
- prophezeien -- profeteren
- prosperieren -- bloeien
- prostituieren -- prostitueren
- protestieren -- bestrijden
- protzen -- bluffen
- prozessieren -- procederen
- prunken -- paraderen
- prüfen -- examineren; beproeven
- prägen -- drukken
- präsidieren -- presideren
- pudern -- poederen
- pumpen -- pompen
- punktieren -- punteren
- purgieren -- afdrijven
- pökeln -- inleggen
- qualifizieren -- bepalen
- quetschen -- blutsen
- quirlen -- roeren
- quittieren -- kwiteren
- quälen -- koeioneren
- radieren -- krassen
- raffen -- vasthaken
- raffinieren -- louteren
- rapportieren -- aanbrengen
- rasieren -- scheren
- raspeln -- raspen
- raten -- doorzien; adviseren
- rauben -- buit maken
- rauchen -- roken
- rauschen -- ritselen
- rebellieren -- in opstand komen
- rechnen -- fiducie hebben in; calculeren
- rechten -- procederen
- reden -- spreken
- redigieren -- opmaken
- reduzieren -- herleiden
- referieren -- aanbrengen
- reflektieren -- reflecteren
- refutieren -- ontzenuwen
- regalieren -- onthalen
- regieren -- besturen
- registrieren -- aantekenen
- regnen -- regenen
- reiben -- aanstrijken
- reichen -- bereiken
- reimen -- rijmen
- reinigen -- afdrijven
- reisen -- reizen
- reißen -- schokken; rukken; rijten; springen
- reiten -- rijden
- reizen -- aanstoken; aanporren
- rennen -- hardlopen
- renommieren -- bluffen
- reparieren -- herstellen
- repräsentieren -- vertegenwoordigen
- requirieren -- rekwireren
- reservieren -- openhouden
- respektieren -- eerbiedigen
- resultieren -- resulteren
- retten -- behouden
- revidieren -- herzien
- revoltieren -- in opstand komen
- rezensieren -- bespreken
- rezitieren -- reciteren
- richten -- besturen; berechten
- riechen -- ruiken; geuren
- rillen -- een gleuf maken
- ringen -- kampen; twijnen
- rinnen -- lopen
- riskieren -- kans lopen
- ritzen -- klauwen
- rollen -- kalanderen; rollen; oprollen
- rotieren -- draaien
- rudern -- roeien
- rufen -- roepen
- ruhen -- rusten
- rutschen -- glibberen; opschuiven
- rücken -- douwen
- rühmen -- loven
- rühren -- aangrijpen; aandoen; aankomen
- rülpsen -- boeren
- rüsten -- wapenen
- rütteln -- schokken
- rächen -- wraak nemen
- räsonieren -- redeneren
- röcheln -- reutelen
- rösten -- braden
- röten -- roodmaken
- sagen -- opgeven
- saldieren -- afsluiten
- salzen -- zout; zouten
- sammeln -- collecteren
- sanktionieren -- bekrachtigen
- satteln -- zadelen
- saufen -- drinken
- saugen -- lurken
- sausen -- brullen
- schaben -- krassen
- schaffen -- creëren
- schallen -- aflopen
- schattieren -- nuanceren; arceren
- schaufeln -- scheppen
- schaukeln -- balanceren
- scheiden -- afzonderen
- scheinen -- blinken; lijken
- schelten -- affronteren; beknorren
- schematisieren -- schematisch voorstellen
- schenken -- cadeau geven
- scheren -- knippen
- scherzen -- boerten
- schicken -- betamen; doen toekomen
- schieben -- schuiven
- schielen -- loensen
- schießen -- paffen
- schikanieren -- bedillen
- schimmeln -- schimmelen
- schimmern -- blinken
- schimpfen -- affronteren
- schirmen -- behoeden
- schlachten -- slachten
- schlafen -- maffen
- schlagen -- houwen; opvallen
- schlecken -- snoepen
- schleifen -- aanzetten
- schleppen -- boegseren
- schleudern -- gooien
- schließen -- dichtdoen; afleiden; redeneren; op slot doen
- schlingen -- slikken; gulzig eten; vlechten; slingeren; zwiepen
- schluchzen -- hikken
- schlucken -- slikken
- schlummern -- druilen
- schlürfen -- opslorpen
- schmarotzen -- klaplopen
- schmatzen -- smakken
- schmausen -- een feestmaal houden
- schmecken -- smaken; proeven
- schmeicheln -- vleien
- schmeißen -- kwakken
- schmelzen -- smelten; doorbranden
- schmerzen -- pijn doen
- schmieden -- smeden
- schmieren -- sauzen
- schmirgeln -- schuren
- schmoren -- smoren
- schmücken -- draperen; decoreren
- schnalzen -- klakken
- schnarchen -- knorren
- schnarren -- brouwen
- schneiden -- oogsten; knippen; snerpen
- schneidern -- kleren maken
- schneien -- sneeuwen
- schnüren -- aanrijgen
- schonen -- ontzien
- schrauben -- schroeven
- schreiben -- schrijven
- schreien -- gieren
- schreiten -- lopen
- schröpfen -- schrapen
- schulden -- in de schuld staan
- schwanken -- aarzelen
- schwatzen -- babbelen
- schweigen -- zich stilhouden
- schweißen -- solderen
- schwellen -- opzetten
- schwimmen -- drijven
- schwingen -- slingeren; zwiepen
- schwirren -- trillen
- schwitzen -- transpireren
- schwärmen -- dromen; krielen
- schwören -- een eed afleggen
- schütteln -- schokken
- schütten -- gieten; strooien
- schüttern -- schokken
- schützen -- behoeden
- schätzen -- begroten; hechten aan
- schöpfen -- hozen
- segnen -- wijden
- sehen -- zien
- seifen -- zepen
- sein -- wezen; verkeren; haar
- senden -- doen toekomen
- senken -- laten zakken
- setzen -- leggen
- seufzen -- kermen
- sezieren -- doorsnijden
- sieben -- zeven
- sieden -- borrelen
- siegeln -- zegelen
- siegen -- bevangen
- signalisieren -- een sein geven
- singen -- zingen
- sitzen -- zitten
- skizzieren -- ontwerpen
- skulptieren -- beeldhouwen
- sollen -- horen
- sondern -- doch
- sondieren -- loden
- sorgen -- bezorgd zijn
- sortieren -- schiften
- soufflieren -- influisteren
- spalten -- klieven
- spannen -- spannen; nauwer aanhalen
- sparen -- bezuinigen
- spazieren -- aan de wandel zijn
- spedieren -- afzenden
- speien -- rochelen
- spekulieren -- gokken
- sperren -- afdammen; boycotten; aanhouden
- spezifizieren -- specificeren
- spicken -- larderen
- spielen -- spelen
- spießen -- doorsteken
- spinnen -- spinnen
- spionieren -- beloeren
- spitzen -- puntig maken
- splittern -- splinteren
- spotten -- honen
- sprechen -- spreken
- sprengen -- kraken
- sprenkeln -- bespatten
- sprießen -- kiemen
- springen -- springen
- spritzen -- opspatten; sproeien
- sprossen -- kiemen
- sprühen -- sproeien
- spucken -- rochelen
- sputen -- haast maken
- spülen -- gorgelen; de was doen
- stacheln -- pikken
- stammeln -- hakkelen
- stammen -- afstammen
- stampfen -- schoppen
- starren -- staren
- stattfinden -- aan de hand zijn
- staunen -- paf staan; zich verbazen
- stechen -- pikken
- stecken -- indoen; inschuiven; leggen; pikken; planten
- stehen -- staan
- stehlen -- gappen
- steigen -- opgaan; klimmen
- steinigen -- stenigen
- stellen -- leggen; steken
- stemmen -- schragen; dragen
- stenographieren -- snelschrijven
- steppen -- stikken
- sterben -- doodgaan
- steuern -- besturen; binnenbrengen
- sticheln -- pikken
- sticken -- borduren
- stiften -- cadeau geven
- stilisieren -- opmaken
- stimmen -- in een stemming brengen
- stimulieren -- aanporren
- stinken -- stinken
- stocken -- afslaan
- stolpern -- struikelen
- stolzieren -- trots zijn; paraderen
- stopfen -- vullen; dichten
- stoppen -- afslaan
- stoßen -- douwen
- stottern -- hakkelen
- strafen -- straffen
- straffen -- nauwer aanhalen
- strahlen -- blinken; stralen
- stranden -- aan land gaan
- strapazieren -- afbeulen
- straucheln -- struikelen
- streben -- wurmen
- strecken -- ophouden
- streichen -- strijken; lijnen; trekken
- streifen -- aanroeren; beroeren; dolen
- streiken -- staken
- streiten -- disputeren
- streuen -- strooien; uitstrooien
- stricken -- breien
- striegeln -- afrossen
- strotzen -- opzetten
- sträuben -- gaan staan
- strömen -- lopen; zich storten
- studieren -- studeren
- stunden -- aanhouden
- stutzen -- paf staan
- stückeln -- in stukken uiteen doen vallen
- stülpen -- meermalen opvouwen
- stürmen -- foeteren; ijlen; stormen
- stürzen -- mieteren
- stützen -- schragen
- stählen -- harden
- stäuben -- poederen
- stöhnen -- kermen
- stören -- belemmeren; hinderen
- subskribieren -- onderschrijven
- substituieren -- substitueren
- subtrahieren -- aftrekken
- suchen -- snorren
- sudeln -- bekladden; bevuilen
- suggerieren -- suggereren
- summen -- neuriën; brommen
- summieren -- resumeren
- surren -- fluiten
- suspendieren -- bergen
- sympathisieren -- sympathiseren
- sündigen -- zonde doen
- süßen -- zoeten
- säen -- zaaien
- sägen -- zagen
- säkularisieren -- seculariseren
- sättigen -- doortrekken
- säugen -- de borst geven
- tagen -- dagen
- tangieren -- aankomen
- tanzen -- dansen
- tapezieren -- behangen
- tappen -- tasten
- tasten -- tasten
- tauchen -- onderduwen; duiken; indompelen
- tauen -- dooien; dauwen
- taufen -- dopen
- taugen -- deugen
- taumeln -- aarzelen
- tauschen -- veranderen
- teilen -- afbreken; indelen
- teilnehmen -- deelnemen
- telefonieren -- opbellen
- testieren -- nalaten
- thronen -- tronen
- tilgen -- uitroeien
- tippen -- machineschrijven
- titulieren -- titelen
- toben -- foeteren
- traben -- draven
- trachten -- wurmen
- tragen -- brengen
- traktieren -- onthalen; behandelen
- trampeln -- schoppen
- trassieren -- trasseren
- trauen -- in de echt verbinden
- treffen -- halen
- treiben -- drijven; douwen
- treten -- gaan; marcheren; schrijden
- triefen -- droppelen
- trillern -- trillers maken
- trinken -- drinken
- trocknen -- drogen
- trommeln -- trommelen
- trompeten -- de trompet steken
- tropfen -- droppelen
- trotten -- draven
- trotzen -- aandringen; koppig volhouden; tarten
- trüben -- dempen; verduisteren
- trällern -- neuriën
- tränen -- huilen
- träufeln -- droppelen; laten druppelen
- träumen -- dromen
- trösten -- troosten
- tun -- maken
- turnen -- gymnastiek doen
- tyrannisieren -- ringeloren
- tändeln -- aan de scharrel zijn; dartelen
- tätowieren -- tatoeëren
- täuschen -- bluffen; bedriegen
- tönen -- gaan; aflopen
- töten -- doden
- umarmen -- omarmen
- umbilden -- omvormen
- umbinden -- ombinden
- umbringen -- ruïneren
- umdrehen -- draaien
- umfallen -- kantelen
- umfangen -- beslaan
- umfassen -- beslaan; omarmen
- umgehen -- bezoeken; omgaan
- umgestalten -- omvormen
- umherstreifen -- dolen
- umhüllen -- hullen
- umkommen -- creperen
- umlaufen -- circuleren
- umpflanzen -- overplanten
- umreißen -- vernielen
- umrennen -- omlopen
- umringen -- aangespen; insluiten
- umschalten -- omleggen
- umschlagen -- hullen
- umschlingen -- invlechten; omarmen
- umschnallen -- omleggen
- umsehen -- omkijken; rondkijken
- umsetzen -- omzetten
- umstellen -- omzetten van de volgorde
- umstimmen -- bekeren
- umstoßen -- kantelen
- umstürzen -- kantelen
- umsäumen -- staan langs
- umtauschen -- ruilen; veranderen
- umwandern -- omvormen
- umwechseln -- veranderen
- umwenden -- draaien
- umwerfen -- kantelen
- umwickeln -- omwikkelen
- umwälzen -- draaien
- umzingeln -- insluiten
- umändern -- vervormen; veranderen
- unterbreiten -- knechten
- unterbringen -- huisvesten
- unterdrücken -- onderdrukken
- untergehen -- creperen
- unterhalten -- amuseren; dragen; in leven houden
- unterhandeln -- behandelen
- unterlassen -- in de steek laten; laten; nalaten
- unterliegen -- de nederlaag lijden
- unternehmen -- ondernemen
- unterrichten -- bijbrengen
- untersagen -- verbieden
- unterscheiden -- onderkennen
- unterstreichen -- onderstrepen
- unterstützen -- schragen; dragen
- untersuchen -- examineren; exploreren
- untertauchen -- onderduwen; duiken
- unterweisen -- bijbrengen
- unterwerfen -- knechten
- urteilen -- berechten; redeneren
- usurpieren -- kraken
- vagabundieren -- omzwerven
- vagieren -- dolen
- ventilieren -- luchten
- verabreden -- afspreken
- verabscheuen -- een afschuw hebben van
- verabschieden -- ontslaan
- verallgemeinern -- distribueren
- veralten -- verouderen
- veranlassen -- doen; de stoot geven tot; aandoen
- veranstalten -- aanrichten; ondernemen
- verantworten -- aansprakelijk zijn
- verarmen -- tot armoede vervallen
- verausgaben -- besteden
- verbannen -- uitbannen
- verbergen -- ontveinzen
- verbessern -- bijsturen; veredelen
- verbieten -- verbieden
- verbinden -- aan elkaar vastmaken; berichten; bijeenbinden; aansluiten; een verband omleggen; ombinden
- verblassen -- bleek worden
- verborgen -- geheim
- verbrauchen -- consumeren
- verbrennen -- branden
- verbringen -- aangeven
- verbürgen -- borg staan voor
- verdammen -- veroordelen
- verdanken -- danken; te danken hebben aan
- verdauen -- digereren
- verderben -- bederven; kapot gaan; omkopen; verknoeien; ruïneren
- verdeutschen -- verduitsen
- verdichten -- aaneensluiten
- verdienen -- toekomen
- verdingen -- aanbesteden
- verdolmetschen -- duiden
- verdoppeln -- nasynchroniseren
- verdorren -- drogen
- verdrießen -- ergeren; bedroeven
- verdrängen -- uitstoten; verdringen; afstoten
- verdunkeln -- dempen; verdonkeren
- verdunsten -- in rook opgaan
- verdächtigen -- verdenken
- veredeln -- verbeteren
- verehren -- aanbidden; cadeau geven; eren
- vereidigen -- beëdigen
- vereinbaren -- afspreken
- vereinfachen -- simplificeren
- vereinigen -- aaneenvoegen
- vereiteln -- de bodem inslaan
- vererben -- nalaten; vermaken
- verewigen -- vereeuwigen
- verfahren -- ageren
- verfallen -- afvallen; ineenstorten
- verfassen -- componeren
- verfaulen -- bederven
- verfehlen -- misgrijpen
- verfeinern -- louteren
- verfinstern -- verdonkeren
- verfließen -- uiteengaan; afvloeien
- verfluchen -- vermaledijen
- verfolgen -- achtervolgen; gadeslaan
- verfügen -- decreteren; beschikken over
- verführen -- verleiden
- vergehen -- omkomen
- vergelten -- hergeven; lonen; restitueren
- vergessen -- afleren
- vergeuden -- opmaken
- vergewaltigen -- forceren
- vergewissern -- betuigen
- vergiften -- vergallen
- vergilben -- vergelen
- vergleichen -- vergelijken
- vergolden -- vergulden
- vergraben -- begraven
- vergüten -- compenseren
- vergöttern -- aanbidden; vergoddelijken
- verhaften -- aanhouden
- verhandeln -- bespreken; handeldrijven
- verharren -- doorbijten
- verhauen -- afdrogen; aftuigen
- verhehlen -- ontveinzen
- verheimlichen -- ontveinzen; geheim houden
- verheißen -- beloven
- verherrlichen -- loven
- verhexen -- begoochelen
- verhindern -- afhouden; in verlegenheid brengen; belemmeren
- verhüllen -- beleggen; sluieren
- verhätscheln -- koesteren
- verkaufen -- overdoen
- verkehren -- in elkaar lopen; aangaan
- verklagen -- beschuldigen; klagen
- verknüpfen -- bijeenbinden
- verkünden -- aandienen; in kennis stellen
- verkürzen -- afkorten
- verkörpern -- belichamen
- verlangen -- eisen
- verleihen -- lenen
- verletzen -- bederven; beledigen; kwetsen
- verleugnen -- ontkennen
- verleumden -- belasteren
- verlieren -- verliezen; kwijtraken
- verlocken -- verleiden
- verlosen -- loten
- verlöschen -- doven
- vermehren -- vergroten
- vermeiden -- mijden
- vermieten -- verhuren
- vermissen -- missen
- vermitteln -- bemiddelen; koppelen
- vermodern -- bederven
- vermuten -- gissen; aannemen
- vermögen -- kunnen
- vernarben -- helen
- vernehmen -- horen
- verneinen -- loochenen
- vernichten -- vernielen; tenietdoen
- vernickeln -- vernikkelen
- verordnen -- bevelen
- verpachten -- in pacht hebben
- verpacken -- emballeren
- verpassen -- nalaten
- verraten -- in de steek laten
- verriegeln -- grendelen
- verringern -- verkleinen
- versagen -- afkeuren
- verschaffen -- uitreiken
- verschenken -- cadeau geven
- verscheuchen -- bang maken
- verschimmeln -- schimmelen
- verschlagen -- geslepen
- verschlechtern -- bederven; verergeren
- verschleiern -- sluieren
- verschließen -- dichtdoen; op slot doen
- verschlimmern -- bederven; verergeren
- verschlingen -- binnenkrijgen; gulzig eten
- verschneiden -- castreren
- verschonen -- ontzien
- verschreiben -- boeken
- verschulden -- aan zich verplichten
- verschweigen -- achterhouden
- verschwenden -- opmaken
- verschwinden -- 'm smeren
- verschütten -- morsen; rondstrooien
- verschönern -- verfraaien; flatteren
- versehen -- bevoorraden
- versichern -- assureren
- versiegeln -- zegelen
- versorgen -- behartigen; bevoorraden
- versperren -- afdammen
- verspielen -- verspelen
- verspotten -- honen
- versprechen -- beloven
- verstecken -- ontveinzen
- verstehen -- begrijpen
- verstopfen -- dichten
- versuchen -- beproeven; bekoren
- versöhnen -- verzoenen
- vertagen -- aanhouden
- vertauschen -- ruilen; omzetten van de volgorde; substitueren
- verteidigen -- opkomen voor
- verteilen -- ronddelen; distribueren; afbreken
- vertilgen -- uitroeien
- vertrauen -- fiducie hebben in
- vertreiben -- uitdrijven
- vertreten -- vertegenwoordigen
- verunstalten -- ontsieren
- verursachen -- aandoen
- verurteilen -- veroordelen
- vervollkommnen -- verbeteren
- vervollständigen -- aanvullen
- verwalten -- administreren
- verwechseln -- verwarren; ruilen
- verweigern -- afkeuren
- verweilen -- plakken
- verwelken -- kwijnen
- verwenden -- aanwenden; benutten
- verwerten -- aanwenden
- verwesen -- bederven
- verwickeln -- betrekken
- verwildern -- wild maken; verwilderen
- verwirren -- dooreenhalen
- verwunden -- kwetsen
- verwundern -- bevreemden
- verwünschen -- vermaledijen
- verzaubern -- begoochelen
- verzehren -- consumeren
- verzeihen -- begenadigen
- verzichten -- afstand doen van
- verziehen -- koesteren; trekken
- verzieren -- afzetten; decoreren
- verzinnen -- vertinnen
- verzücken -- in verrukking brengen
- verzögern -- aanhouden
- veräußern -- overdoen
- veröffentlichen -- afkondigen
- vibrieren -- trillen
- visieren -- aftekenen
- vollstrecken -- executeren
- vorausnehmen -- anticiperen
- vorausschicken -- vooruitsturen
- voraussetzen -- aannemen
- vorbehalten -- openhouden
- vorbereiten -- aanmaken
- vorfinden -- vinden
- vorgeben -- doen alsof
- vorgehen -- ageren
- vorhaben -- van plan zijn
- vorkommen -- gebeuren; aan de hand zijn
- vorsagen -- dicteren
- vorschreiben -- bevelen
- vorschützen -- doen alsof
- vorspannen -- spannen
- vorstehen -- uitspringen
- vorstellen -- vertegenwoordigen
- vortragen -- declameren; reciteren
- vorwerfen -- beknorren
- vorübergehen -- omkomen
- vorzeigen -- blootleggen
- vorziehen -- de voorkeur geven aan
- vorzählen -- opsommen
- votieren -- stemmen
- wachsen -- gedijen
- wackeln -- aarzelen
- wagen -- kans lopen
- wahren -- behoeden
- wahrnehmen -- gewaar worden
- wallen -- borrelen; golven
- wallfahrten -- een pelgrimstocht maken
- walten -- beschikken over
- wandern -- rondreizen
- warnen -- waarschuwen
- warten -- afhalen; verplegen; oppassen
- waschen -- de was doen; logen
- waten -- flodderen
- wattieren -- watteren
- weben -- weven
- wechseln -- veranderen
- wecken -- wakker maken
- wedeln -- waaien
- wegbegeben -- wegtrekken
- wegbringen -- afschaffen; afleiden
- wegfangen -- kapen
- wegjagen -- uitdrijven
- wegnehmen -- afnemen
- wegschaffen -- afvoeren
- wegschicken -- afzenden
- wegtragen -- uitdragen
- wegwerfen -- vergooien
- wehen -- blazen
- wehklagen -- kermen
- weichen -- afstaan
- weiden -- laten grazen; grazen
- weigern -- afkeuren
- weihen -- opdragen; heiligen
- weilen -- plakken
- weinen -- huilen
- weisen -- aanduiden; laten zien
- weissagen -- profeteren
- weißen -- bleken
- welken -- kwijnen
- wenden -- draaien
- werben -- koppelen; aanbrengen
- werden -- worden; ontstaan; gebeuren; raken
- werfen -- gooien
- wertschätzen -- hechten aan
- wetteifern -- concurreren
- wetten -- wedden
- wetterleuchten -- bliksemen
- wetzen -- aanzetten
- wichsen -- poetsen
- wickeln -- baken; oprollen
- widerlegen -- ontzenuwen
- widerrufen -- terugroepen
- widersprechen -- in tegenspraak zijn met
- widmen -- opdragen
- wiederbringen -- terugbrengen
- wiedergeben -- hergeven
- wiederherstellen -- beter maken; herstellen
- wiederholen -- herhalen
- wiedersehen -- terugzien
- wiegen -- wiegen; het gewicht bepalen; zwaar zijn
- willfahren -- de goedheid hebben
- wimmeln -- krielen
- wimmern -- grienen; kermen
- winden -- vlechten; twijnen
- winken -- wenken
- winseln -- janken
- wirken -- ageren; effect sorteren; weven
- wirtschaften -- beheren
- wischen -- afdrogen
- wissen -- weten
- wittern -- ruiken
- wogen -- golven
- wohnen -- gevestigd zijn
- wollen -- willen
- wuchern -- in tweedehands goederen handelen
- wühlen -- graven
- wünschen -- begeren
- würdigen -- hechten aan
- würzen -- kruiden
- wägen -- het gewicht bepalen
- wählen -- kiezen
- wähnen -- begoochelen; dromen
- währen -- aanhouden
- wälzen -- rollen
- wärmen -- verhitten
- wässern -- nat maken
- üben -- drillen
- überbieten -- opbieden
- überbringen -- aandragen
- übereinkommen -- afspreken
- übereinstimmen -- accorderen
- überfahren -- overvaren
- überfallen -- aangrijpen; betrappen
- überflügeln -- overtreffen
- übergeben -- overgaan
- überhäufen -- overbelasten
- überlassen -- in de steek laten; laten
- überlaufen -- overlopen
- überleben -- overleven
- überlegen -- beraadslagen; opperste
- überliefern -- aangeven
- überlisten -- te slim af zijn
- überragen -- overtreffen
- überraschen -- betrappen
- überreden -- overtuigen
- überreichen -- aanreiken
- überrennen -- overgaan
- überschreiben -- transcriberen
- überschütten -- bedelven
- überschätzen -- overschatten
- übersehen -- overzien; inkijken
- übersenden -- doorsturen
- übersetzen -- overzetten; overvaren
- übersiedeln -- verhuizen
- überspringen -- overslaan
- übersteigen -- overtreffen
- überstürzen -- haasten
- übertragen -- overzetten; overbrengen
- übertreffen -- overtreffen
- übertreten -- overgaan
- überwachen -- bewaken; aflezen
- überweisen -- betekenen
- überwinden -- knechten; bevangen
- überwältigen -- knechten
- überzeugen -- overtuigen
- überziehen -- bekleden
- übrigbleiben -- blijven
- zagen -- bang zijn voor; aarzelen
- zahlen -- betalen
- zapfen -- aftappen; ontlokken
- zappeln -- spartelen
- zaubern -- heksen
- zaudern -- aarzelen; waggelen
- zechen -- drinken
- zehren -- consumeren; kwijnen
- zeichnen -- tekenen; aanduiden
- zeigen -- aanduiden; laten zien; laten kijken
- zelten -- met een tent kamperen
- zensieren -- censureren
- zentralisieren -- centraliseren
- zerdrücken -- fijnknijpen
- zerfetzen -- in stukken breken
- zergliedern -- analyseren; doorsnijden
- zerknittern -- frommelen
- zerknüllen -- frommelen
- zerlegen -- distribueren; afbreken; indelen; doorsnijden
- zermalmen -- intrappen; stampen
- zerplatzen -- barsten
- zerreißen -- doorscheuren; rijten
- zerren -- schokken; rukken; rijten
- zerschellen -- tot gruis stampen
- zerschlagen -- uiteenslaan
- zerschmettern -- intrappen
- zerspringen -- barsten
- zerstampfen -- stampen
- zerstoßen -- stampen
- zerstreuen -- uitstrooien; afleiden
- zerstören -- vernielen
- zetern -- blèren
- ziehen -- trekken
- zielen -- bedoelen
- ziemen -- betamen; betamem
- zimmern -- bouwen
- zirkulieren -- circuleren; de ronde doen
- zirpen -- sjilpen
- zischen -- brullen; fluiten
- ziselieren -- beitelen
- zitieren -- aanhalen
- zittern -- beven
- zivilisieren -- beschaven
- zubringen -- aangeven
- zucken -- beginnen te trillen; krampachtig samentrekken; beven
- zuckern -- suikeren
- zudecken -- beleggen
- zuerkennen -- gunnen; dicteren
- zufallen -- dichtgaan
- zufriedenstellen -- bevredigen
- zufügen -- bijdoen; aandoen
- zugehören -- behoren
- zuhören -- aanhoren
- zuknöpfen -- dichtknopen
- zulassen -- binnenlaten
- zumachen -- dichtdoen
- zumauern -- ommuren
- zumuten -- eisen; aanspraak maken op
- zunichtemachen -- tenietdoen
- zupfen -- rijten
- zurechtweisen -- afkeuren
- zureden -- manen
- zureichen -- toereiken
- zurichten -- bereiden; neerzetten
- zuriegeln -- grendelen
- zurufen -- aanroepen
- zurückbehalten -- openhouden
- zurückbleiben -- achterblijven
- zurückgeben -- hergeven
- zurückhalten -- afhouden; detineren
- zurückkehren -- teruggaan
- zurücklassen -- laten
- zurücklegen -- afdoen; maken; bergen; doorkomen
- zurückschrecken -- afschrikken
- zurücksenden -- retourneren
- zurückziehen -- hernemen; intrekken
- zusagen -- beloven
- zusammenballen -- agglomeren
- zusammenfallen -- samenvallen
- zusammenfalten -- dichtvouwen
- zusammenfassen -- resumeren
- zusammenkommen -- bijeenkomen
- zusammenlaufen -- convergeren
- zusammenlegen -- plooien
- zusammennehmen -- meevoeren
- zusammenrücken -- inschikken
- zusammentreffen -- samenvallen; bijeenkomen
- zusammenziehen -- fronsen
- zuschlagen -- dichtslaan
- zuschließen -- op slot doen
- zuschneiden -- knippen
- zuschreiben -- toedichten; aanrekenen
- zusehen -- acht slaan op
- zusprechen -- gunnen
- zustellen -- aanreiken
- zustimmen -- goedvinden
- zustopfen -- dichten
- zuteilen -- ronddelen
- zutrauen -- vertrouwen
- zuweisen -- inzenden
- zuzählen -- aanrekenen
- zweifeln -- dubben
- zwicken -- klemmen
- zwingen -- dwingen
- zwinkern -- knipogen
- zwitschern -- neuriën; kwetteren
- zwängen -- dringen
- züchten -- dresseren
- züchtigen -- stillen; straffen
- zücken -- ontlokken; beuren
- zügeln -- bedwingen
- zünden -- aanflitsen; aanmaken
- zürnen -- boos zijn
- zählen -- opsommen; tellen
- zähmen -- temmen
- zögern -- aarzelen; dralen; waggelen
- ächten -- vogelvrij verklaren
- ächzen -- kermen
- äffen -- honen; bedriegen
- ähneln -- lijken
- ändern -- veranderen
- ängstigen -- bang maken
- ärgern -- kwaad maken; bedroeven
- ätzen -- cauteriseren
- äugeln -- enten
- öffnen -- opendoen
By The FreeDict Project.