French - Dutch Dictionary
French language page.
- abaisser -- afbreken; kleinmaken; afdraaien; kleineren; laten zakken; afslaan; inkorten; aflaten; ruïneren; herleiden; indiscredietbrengen; trekken
- abandonner -- afstaan; in de steek laten; afstand doen van
- abasourdir -- verdoven; verbijsteren; onthutsen
- abâtardir -- doen ontaarden
- abattre -- slachten; afhakken; deprimeren; delven; putten uit; kappen; omkappen; kleinmaken; fnuiken; afbreken; neerkomen; doden; doodschieten; demoedontnemen
- abdiquer -- afstand; afstaan; afleggen; zich onderwerpen
- abêtir -- afstompen
- abhorrer -- een afschuw hebben van
- abîmer -- vernielen; bederven; verknoeien; ruïneren
- abjurer -- afzweren; ontkennen
- abolir -- afschaffen
- abominer -- een afschuw hebben van
- abonder -- in overvloed aanwezig zijn
- abonner -- abonneren
- aborder -- aan land gaan; enteren; aanklampen; aan komen lopen; aanlanden; beginnen; aankaarten; stoten op; aanbinden
- aboucher -- aansluiten; in aanraking brengen
- abouler -- geven
- abouter -- doorkomen
- aboutir -- bereiken; uitgaan; leiden tot; besturen; belenden; resulteren
- aboyer -- bassen; blaffen; uitjouwen
- abréger -- afkorten; verminderen; inkrimpen; resumeren
- abreuver -- bevloeien; irrigeren; bevochtigen; bedelven; drenken
- abricotier -- abrikozeboom
- abriter -- onderdak bieden; gastvrijheid verlenen aan; behoeden; beveiligen; beschutten
- abroger -- afschaffen; afgelasten
- absorber -- opslorpen
- abstraire -- abstraheren
- abuser -- misbruiken
- accabler -- overbelasten
- accaparer -- accapareren
- accélérer -- optrekken; bespoedigen
- accentuer -- accentueren; benadrukken
- accepter -- aannemen
- acclamer -- bij acclamatie benoemen
- accommoder -- aanrichten
- accompagner -- accompagneren
- accomplir -- nakomen
- accorder -- in een stemming brengen
- accoter -- schragen
- accoucher -- bevallen; verlossen
- accoupler -- aaneenvoegen; koppelen
- accourir -- toelopen
- accoutumer -- wennen
- accréditer -- accrediteren
- accrocher -- enteren
- accroître -- doen groeien; uitbouwen; groeien
- accueillir -- aannemen; genieten; groeten
- accumuler -- accumuleren
- accuser -- aanklagen; aanbrengen
- acheminer -- op weg brengen
- achever -- afwerken
- achopper -- struikelen
- acidifier -- zuren
- acquérir -- buit maken
- acquitter -- afbetalen; kwijtschelden
- actionner -- aandrijven
- activer -- aanzetten
- actualiser -- actualiseren
- adapter -- orkestreren; aanpassen
- additionner -- optellen
- adhérer -- elkaar aantrekken; lid worden; zich vastklemmen; vastzitten
- adjoindre -- bijdoen
- adjuger -- betekenen
- admettre -- aannemen; binnenlaten; goedvinden
- administrer -- administreren
- admirer -- bewonderen
- admonester -- manen
- adopter -- kiezen; als zoon aannemen
- adorer -- aanbidden; verheerlijken
- adoucir -- vergulden; lenigen
- adresser -- adresseren; doen toekomen
- aduler -- vleien
- aérer -- luchten; wannen
- affaiblir -- fnuiken
- affecter -- aandoen; bewegen; treffen
- affectionner -- een zwak hebben voor
- affermer -- in pacht hebben
- afficher -- aanplakken
- affiler -- aanzetten
- affilier -- lid maken
- affirmer -- beweren; beamen
- affliger -- bedroeven
- affoler -- gek maken
- affranchir -- frankeren
- affronter -- het hoofd bieden; bezwaar hebben tegen
- agacer -- agaceren; plagen; aanstoken; ergeren
- agglutiner -- agglutineren; aanplakken
- aggraver -- aandikken; verslechteren
- agir -- ageren; effect sorteren
- agiter -- agiteren; slingeren
- agoniser -- op sterven liggen
- agrafer -- vasthaken
- agrandir -- oprekken
- agréer -- aannemen
- agresser -- aanvallen
- agripper -- bemachtigen
- aider -- assisteren; baten
- aigrir -- zuren
- aiguiller -- omleggen
- aiguiser -- aanzetten
- aimanter -- magnetiseren
- aimer -- beminnen; hechten aan
- ajourner -- aanhouden
- ajouter -- bijdoen; aanbouwen
- ajuster -- aanpassen
- alarmer -- aanslaan
- alerter -- aanslaan; waarschuwen
- aligner -- in een rij opstellen
- alimenter -- voeden
- allaiter -- de borst geven
- allécher -- aanlokken
- aller -- gesteld zijn; gaan; karren
- allier -- legeren; aan elkaar vastmaken
- allonger -- doortrekken
- allouer -- betekenen
- allumer -- aanmaken; aandoen
- alterner -- alterneren
- amadouer -- vleien
- améliorer -- verbeteren
- amender -- invetten; verbeteren; gieren
- amener -- brengen; aandragen
- américaniser -- amerikaniseren
- amoindrir -- inkorten
- amplifier -- versterken; uitbouwen; aandikken; oprekken
- amputer -- afzetten
- amuser -- amuseren
- analyser -- analyseren
- ancrer -- verankeren
- angliciser -- verengelsen
- animer -- bezielen
- annoncer -- aandienen
- annuler -- afschaffen; afgelasten
- anticiper -- anticiperen
- apaiser -- stillen
- apercevoir -- bespeuren; merken
- apitoyer -- vermurwen
- aplatir -- platstrijken
- apparaître -- opdagen
- apparier -- paren
- appartenir -- behoren
- appâter -- aanlokken
- appeler -- roepen
- applaudir -- adhesie betuigen
- appliquer -- aanzetten; aanwenden; leggen; aandoen; benutten
- appointer -- bezoldigen
- apporter -- aandragen
- apposer -- aanzetten
- apprécier -- appreciëren; achten; begroten; hechten aan
- apprendre -- bijbrengen; aanleren; onderwijzen
- apprêter -- bereiden
- apprivoiser -- temmen
- approcher -- dicht bij elkaar brengen
- approuver -- beamen
- appuyer -- schragen; dragen
- argenter -- verzilveren
- armer -- wapenen
- arracher -- ontwortelen; ontrukken
- arranger -- aanrichten
- arrêter -- aanhouden; afbreken
- arrimer -- stouwen
- arriver -- aanbelanden; aan de hand zijn; doorkomen
- arrondir -- afronden
- arroser -- bevloeien
- asphalter -- asfalteren
- aspirer -- ambiëren; hunkeren
- assaillir -- aangrijpen
- assainir -- genezen
- assaisonner -- kruiden
- assassiner -- moorden
- assembler -- bijeenvoegen; afhalen
- asseoir -- zetten; gaan zitten
- asservir -- knechten
- assigner -- betekenen
- assimiler -- assimileren
- assister -- assisteren; baten; aanwezig zijn
- associer -- bijeenbinden
- assoupir -- in slaap doen vallen
- assurer -- assureren; betuigen; borg staan voor; nakomen; beloven; behoeden; beveiligen
- attacher -- aanbranden; bepalen; aansluiten
- attaquer -- aanvallen; aangrijpen
- atteindre -- bereiken; halen
- atteler -- spannen
- attendre -- afhalen
- attenter -- aanranden
- atterrir -- dalen
- attester -- certificeren
- attirer -- aanhalen; lokken
- attraper -- beetkrijgen
- attribuer -- betekenen; toedichten
- attrister -- bedroeven
- augmenter -- gedijen; uitbouwen; aangroeien; vermeerderen; stijgen; meer gaan betalen
- augurer -- voorspellen
- automatiser -- automatiseren
- autoriser -- autoriseren
- avaler -- slikken
- avancer -- voorwaarts gaan; voorafgaan; avanceren; voorgaan; opschieten
- avenir -- toekomende tijd
- aventurer -- wagen; kans lopen
- avertir -- waarschuwen
- aveugler -- blind maken
- avoir -- hebben; aanhebben
- avorter -- een miskraam krijgen
- avouer -- bekennen
- babiller -- babbelen
- badauder -- dom kijken
- badiner -- boerten
- bafouer -- uitjouwen; honen
- bafouiller -- hakkelen
- bâfrer -- gulzig eten
- baigner -- baden
- bâiller -- gapen
- bailler -- geven
- baiser -- naaien; kussen; kus; copuleren
- baisser -- laten zakken; dalen
- balancer -- balanceren
- balayer -- bezemen
- balbutier -- hakkelen
- bander -- verbinden; nauwer aanhalen
- bannir -- uitbannen
- banqueter -- banketteren
- baptiser -- dopen
- baratiner -- zwammen
- baratter -- karnen
- barboter -- door het water plassen; kabbelen
- barbouiller -- kladden
- barguigner -- aarzelen; waggelen
- barrer -- afdammen; doorhalen
- barricader -- barricaderen
- basculer -- wippen
- baser -- baseren
- batailler -- kampen
- batifoler -- dartelen
- bâtir -- aanleggen
- bâtonner -- slaan
- battre -- houwen; afranselen; roeren
- bavarder -- babbelen
- baver -- kwijlen
- béatifier -- zaligmaken
- béer -- dom kijken
- bégayer -- hakkelen
- bêler -- mekkeren; blaten
- bénir -- wijden
- bercer -- wiegen
- biffer -- doorhalen
- blasphémer -- godlasteren
- blesser -- kwetsen
- bluffer -- bluffen
- boire -- drinken
- bombarder -- bekogelen
- boucher -- slachter; dichten
- boucler -- aangespen; gorden
- bouder -- negeren; een lip trekken
- bouillir -- borrelen
- boulanger -- bakker
- bourdonner -- brommen
- bousculer -- uiteen duwen
- boycotter -- boycotten
- brandir -- slingeren
- braser -- solderen
- braver -- tarten
- briller -- blinken
- briser -- intrappen; breken
- broder -- borduren
- bronzer -- bruinen
- brouiller -- benevelen; storing veroorzaken
- broyer -- stampen
- brûler -- blaken; aan zijn
- bulldozer -- bulldozer
- buriner -- beitelen
- butter -- aanaarden
- cacher -- ontveinzen
- calculer -- calculeren
- calomnier -- belasteren
- calquer -- calqueren
- cancaner -- kletsen
- capturer -- beetkrijgen
- carburer -- carbureren
- causer -- aandoen; beleggen
- cautionner -- borg staan voor
- céder -- afstaan
- célébrer -- celebreren
- censurer -- censureren
- centraliser -- centraliseren
- certifier -- betuigen
- cesser -- afmaken; aflaten
- chagriner -- bedroeven
- changer -- veranderen
- chanter -- zingen; krijsen; sjilpen
- chaperonner -- chaperonneren
- charger -- belasten met; laden
- charpenter -- bouwen
- chasser -- jacht maken op
- chatouiller -- kietelen
- chauffer -- stoken
- chausser -- schoenen maken
- chercher -- snorren
- chérir -- dol zijn op
- chevaucher -- rijden
- chicaner -- bedillen
- choisir -- kiezen
- choquer -- aanstoot geven
- choyer -- koesteren
- chuchoter -- fluisteren
- circuler -- circuleren; omgaan
- cirer -- poetsen; in de was zetten
- ciseler -- beitelen
- citer -- aanhalen
- clamer -- blèren
- clapoter -- kabbelen
- claquer -- klakken
- clocher -- klokketoren
- clouer -- nagelen
- coiffer -- friseren
- coïncider -- congruent zijn
- coïter -- de liefde bedrijven
- collectionner -- collecteren
- coller -- aanplakken; lijmen; opplakken
- colorer -- kleuren
- combattre -- kampen
- combler -- bedelven
- commander -- aanvragen; bevelen
- commencer -- beginnen; aanbinden
- commettre -- een misdaad begaan
- communier -- communiceren
- communiquer -- berichten
- commuter -- omleggen
- comparer -- vergelijken
- compatir -- beklagen
- compenser -- compenseren
- compléter -- aanvullen; dempen
- compliquer -- compliceren
- comploter -- belagen
- composer -- componeren; zetten; maken
- comprendre -- begrijpen
- compter -- calculeren
- concerner -- aangaan; aanbelangen; betrekking hebben op
- concevoir -- ontvangen
- conclure -- afleiden
- concorder -- rijmen; congruent zijn
- concourir -- concurreren; aan een wedstrijd deelnemen
- condamner -- veroordelen
- conduire -- besturen
- confectionner -- geheel maken
- confesser -- de biecht afnemen
- confier -- ontboezemen; vertrouwen
- confire -- inleggen
- confirmer -- bekrachtigen
- confisquer -- confisqueren
- confondre -- dooreenhalen
- conjecturer -- gissen
- connaître -- bekend zijn met
- connecter -- aansluiten
- conquérir -- veroveren
- consacrer -- opdragen; consacreren
- conseiller -- gids; adviseren
- consentir -- goedvinden
- conserver -- behouden
- considérer -- beschouwen
- consister -- bestaan uit
- consoler -- troosten
- consommer -- consumeren
- constater -- bevinden
- consterner -- onthutsen
- constituer -- vormen
- construire -- maken; aanleggen; bouwen
- consulter -- consulteren
- consumer -- consumeren
- contempler -- beschouwen
- contenir -- behelzen; houden
- contenter -- bevredigen
- conter -- verhalen; debiteren
- contester -- aanvechten
- continuer -- blijven; aanhouden; doorgaan
- contracter -- aangaan
- contraindre -- forceren
- contrarier -- de voet dwars zetten
- contribuer -- bijdragen
- convaincre -- overtuigen
- convenir -- congruent zijn; betamem; deugen
- convertir -- bekeren
- coopérer -- een coöperatie vormen
- copier -- imiteren; afdrukken
- correspondre -- rijmen; congruent zijn; corresponderen
- corriger -- bijsturen
- corrompre -- bederven
- coucher -- in bed stoppen; leggen
- coudre -- naaien; stikken
- couler -- lopen
- couper -- snerpen
- coupler -- koppelen
- courber -- buigen; krombuigen
- courir -- hardlopen
- couronner -- kronen
- coûter -- kosten
- couver -- broeden
- couvrir -- beleggen
- cracher -- rochelen
- craindre -- bang zijn voor
- craquer -- knallen
- créer -- creëren
- creuser -- graven
- crever -- barsten
- crier -- gieren
- critiquer -- beoordelen
- croasser -- krassen
- croire -- agnosceren; geloven
- croiser -- passeren; kruisen; over elkaar slaan
- croître -- gedijen
- croquer -- opknabbelen
- cueillir -- afbreken; oprapen
- cuiller -- lepel
- cuire -- koken
- cuisiner -- koken
- cultiver -- bebouwen
- dactylographier -- machineschrijven
- daigner -- zich verwaardigen
- danger -- gevaar
- danser -- dansen
- darder -- pijlen gooien
- dater -- dagtekenen
- débarquer -- van boord gaan
- débarrasser -- afhelpen
- débattre -- agiteren; afslaan; bespreken
- débiter -- debiteren; omzetten; afbreken
- déborder -- buiten de oevers treden; overlopen; overstromen; overgaan
- déboucher -- ontkurken; openmaken
- débuter -- aanbreken
- décéder -- aftrekken; doodgaan
- déchaîner -- loslaten; botvieren
- décharger -- afladen
- déchirer -- rijten
- décider -- beslissen
- déclarer -- aangeven
- décorer -- decoreren; ridderen; sieren
- découper -- knippen
- décourager -- de moed ontnemen
- découvrir -- ontdekken
- décrire -- beschrijven
- dédaigner -- minachten; inbreuk maken op; een hekel hebben aan; achterstellen; achteloos voorbijgaan aan
- dédier -- opdragen
- déduire -- abstraheren
- défaire -- door elkaar gooien; ongedaan maken; uit elkaar nemen; uit elkaar halen
- défendre -- opkomen voor
- déféquer -- kakken
- défiler -- defileren; afhalen
- dégager -- laten verschijnen; onderkennen; overvloeien; loslaten; afvloeien; kwijtschelden; vrijmaken
- dégeler -- dooien
- déjeuner -- middagmaal; dineren; diner
- délaisser -- in de steek laten
- déléguer -- afvaardigen
- délirer -- ijlen
- délivrer -- afhelpen
- demander -- vragen; aanvragen; inroepen; eisen
- démanger -- jeuken
- démarrer -- starten
- demeurer -- gevestigd zijn; plakken
- démolir -- vernielen; afbreken
- démontrer -- certificeren; aantonen; adstrueren
- dénoncer -- aanbrengen
- dépasser -- uitspringen; langsgaan; overtrekken; inhalen; overtreffen; overgaan
- dépêcher -- met spoed verzenden
- dépeindre -- schilderen
- dépendre -- afhangen
- dépenser -- besteden
- déplaire -- mishagen
- déployer -- ontvouwen
- déposer -- telegraferen; afgeven
- dépouiller -- ontdekken; ontbloten; ontvellen; beroven; ontnemen; afpellen; gappen
- déranger -- in disorde brengen; defect maken; storing veroorzaken; belemmeren
- dériver -- afleiden; drijven
- dérober -- gappen
- dérouler -- ontplooien; uit elkaar halen
- désaltérer -- laven
- descendre -- uitgaan; afdalen
- déserter -- deserteren
- désespérer -- wanhopen; vertwijfelen
- déshabiller -- ontkleden
- désigner -- kiezen; aanduiden; laten zien; een teken geven
- désirer -- begeren
- désobéir -- inbreuk maken op
- désoler -- bedroeven
- dessiner -- tekenen
- destiner -- bestemmen
- détacher -- loshaken; afhaken; afbinden; detacheren; ontvlekken
- détériorer -- bederven
- déterminer -- belezen; determineren; aandoen
- détester -- een hekel hebben aan
- détourner -- verleiden; afdraaien; doen afdwalen; wegsturen
- détruire -- vernielen
- dévaluer -- devalueren
- développer -- ontplooien; beduiden; doen groeien; afwikkelen; openbaren
- devenir -- gebeuren; raken
- dévier -- afslaan
- deviner -- doorzien
- devoir -- horen; karwei; in de schuld staan
- dévorer -- opeten; leven van
- dévoyer -- verleiden
- dicter -- dicteren; bezielen
- diffamer -- belasteren
- différer -- schelen; aanhouden; afwisselen
- diffuser -- omroepen
- digérer -- digereren
- diluer -- verdunnen
- diminuer -- afnemen; inkorten; kleiner maken
- dîner -- diner; avondeten
- dire -- opgeven
- diriger -- besturen; brengen
- discerner -- gewaar worden
- discuter -- bespreken
- disparaître -- wegtrekken; 'm smeren
- dispenser -- ronddelen; distribueren; verontschuldigen; uitzonderen; ontslaan
- disperser -- scheiden; uiteennemen; strooien
- disposer -- aanrichten; beschikken over
- disputer -- aanvechten
- dissiper -- scheiden; uiteendrijven; opmaken
- dissocier -- kruimelen; dissociëren; uit elkaar nemen
- distinguer -- onderkennen
- distraire -- afleiden
- distribuer -- ronddelen; distribueren; rondbrengen
- diviser -- scheiden; afbreken; indelen
- dominer -- overtreffen; domineren
- donner -- geven; uitgaan; aanreiken; aanbotsen
- dorer -- vergulden
- dorloter -- koesteren
- dormir -- maffen
- doubler -- inhalen
- douter -- dubben
- drainer -- aftappen
- dresser -- africhten
- duper -- te slim af zijn
- durcir -- harden
- durer -- aanhouden
- ébouriffer -- in de war brengen
- ébranler -- doen schudden
- échanger -- ruilen
- échapper -- ontgaan
- échauder -- in kokend water doen
- éclair -- bliksem
- économiser -- bezuinigen
- écouter -- aanhoren
- écrire -- schrijven; componeren
- éditer -- emitteren
- éduquer -- dresseren
- effacer -- uitvegen; afdrogen
- effleurer -- beroeren
- élever -- fokken; beuren
- émanciper -- emanciperen
- émaner -- ontspringen
- embaucher -- aannemen
- embaumer -- geuren
- embellir -- flatteren
- emboutir -- persen
- embrasser -- omarmen; kussen
- embrayer -- koppelen
- emmagasiner -- opslaan
- emmailloter -- baken
- émouvoir -- agiteren; aangrijpen; aandoen
- empêcher -- voorkomen
- empêtrer -- betrekken
- employer -- aanwenden
- emprunter -- lenen
- enchaîner -- aaneenschakelen
- enchanter -- in verrukking brengen
- endommager -- schade aanrichten
- enduire -- sauzen
- endurer -- doorstaan
- enflammer -- aanmaken
- engendrer -- verwekken
- enjoindre -- bevelen
- enlever -- afdoen; blootstellen; bergen
- ennuyer -- ergeren
- enregistrer -- aantekenen
- enrichir -- verrijken; rijk maken
- enrôler -- aanbrengen
- enrouler -- oprollen
- enseigner -- bijbrengen; onderwijzen
- ensorceler -- heksen
- entamer -- aanbreken
- entasser -- opeenhopen; op een stapel zetten
- entendre -- horen
- entonner -- een lied aanheffen
- entortiller -- betrekken
- entourer -- insluiten
- entraîner -- uitdragen; fronsen; coachen
- entreprendre -- ondernemen
- entrer -- binnengaan; op het station aankomen; binnendringen
- envahir -- binnenrukken
- envier -- benijden
- envoyer -- doen toekomen
- épargner -- bezuinigen
- épier -- bespioneren
- épuiser -- vermoeien; ontkrachten
- équiper -- toerusten
- équivaloir -- op één lijn staan
- errer -- dolen
- espérer -- hopen
- esquisser -- ontwerpen
- essayer -- beproeven
- essuyer -- afdrogen
- estampiller -- aanmunten
- estimer -- achten; begroten; hechten aan
- étaler -- sauzen
- éteindre -- blussen
- étendre -- verdunnen; ophouden; afwikkelen; uitbouwen; spreiden; sauzen
- éternuer -- niesen
- étonner -- bevreemden
- étouffer -- neerslaan
- étranger -- buitenlander; buitenlands
- être -- wezen; verkeren
- étudier -- studeren
- évaluer -- begroten
- éviter -- mijden
- évoluer -- evolueren
- exalter -- in vervoering brengen
- examiner -- examineren; exploreren
- exaucer -- verhoren
- excepter -- uitzonderen
- exciter -- aanwakkeren
- excuser -- verontschuldigen; begenadigen; billijken; excuseren
- exécuter -- executeren
- exempter -- uitzonderen; ontslaan
- exercer -- drillen
- exhorter -- manen
- exiger -- eisen
- exiler -- uitbannen
- exister -- bestaan
- expédier -- afzenden
- expliquer -- beduiden; duidelijk maken; afwikkelen
- exploiter -- exploiteren
- explorer -- exploreren
- exploser -- exploderen
- exprimer -- betuigen
- exterminer -- uitroeien
- exulter -- jubelen
- fabriquer -- fabriceren; bedrijven
- faciliter -- verlichten
- faire -- maken; laten
- falsifier -- vervalsen
- fatiguer -- vermoeien; ontkrachten; ergeren
- faucher -- maaien
- fausser -- vervalsen
- féliciter -- feliciteren
- fendre -- klieven
- fermer -- dichtdoen; op slot doen
- fêter -- fuiven; celebreren
- feuilleter -- bladeren
- fier -- fier
- filtrer -- filteren
- finir -- afmaken; aflopen
- fixer -- bepalen; bevestigen
- flageller -- geselen
- flairer -- ruiken
- flamber -- laaien
- flatter -- vleien
- fléchir -- buigen
- fleurir -- bloeien
- flirter -- aan de scharrel zijn
- flotter -- dobberen
- folâtrer -- vrolijk zijn
- foncer -- dempen; donker worden
- fonctionner -- functioneren
- fonder -- baseren
- fondre -- dooien; gieten; afgieten
- forcer -- murw maken; in kassen kweken
- forer -- aanboren; boren
- forger -- smeden
- former -- aangaan
- formuler -- formuleren; onder woorden brengen
- fouetter -- geselen
- fouiller -- exploreren
- fourmiller -- krielen
- fournir -- bestellen
- fourrer -- indoen; inschuiven; vullen; schuiven
- foutre -- naaien
- foyer -- haard
- fracasser -- intrappen
- frapper -- houwen; opvallen; halen
- frauder -- frauderen
- freiner -- remmen
- frémir -- bibberen
- fréquenter -- bezoeken; verkeren
- frire -- bakken
- friser -- friseren
- frissonner -- bibberen
- froisser -- frommelen
- frotter -- aanstrijken
- fuir -- de vlucht nemen; lekken
- fumer -- roken; smoken; invetten; gieren
- fusiller -- doodschieten
- gâcher -- beunhazen
- gagner -- behalen; aanbrengen
- galoper -- galopperen
- gambader -- bokkesprongen maken; dartelen
- garantir -- betuigen; borg staan voor; behoeden; beschutten
- garder -- bewaken
- garer -- parkeren
- garnir -- afzetten
- gaspiller -- opmaken
- gâter -- bederven; verwennen
- gazouiller -- kwetteren
- geler -- vriezen
- gémir -- kermen
- gêner -- belemmeren
- germer -- kiemen
- glisser -- glibberen
- glorifier -- loven
- glousser -- kakelen
- gonfler -- opzetten
- goûter -- proeven
- gouverner -- besturen
- grandir -- groter worden; gedijen
- gratter -- klauwen; krassen
- graver -- graveren
- gravir -- klauteren
- greffer -- enten
- grelotter -- beven van de kou
- griffer -- klauwen
- griller -- braden
- grimper -- klauteren
- grincer -- knarsen
- gripper -- vastlopen
- grogner -- kankeren; knorren
- gronder -- manen; dreigen; brullen; beknorren; een standje geven
- grossir -- dik worden; aandikken; groeien
- grouiller -- krielen
- grouper -- groeperen
- guérir -- behandelen; beter maken; beter worden
- guerroyer -- oorlogvoeren
- guetter -- bespioneren
- guider -- de weg wijzen
- habiller -- kleden
- habiter -- gevestigd zijn; bewonen
- habituer -- wennen
- hacher -- hakken
- haïr -- een afschuw hebben van; haten
- haleter -- hijgen
- hâter -- accelereren; terugzetten
- hausser -- àlahaussespeculeren; doen zwellen
- hennir -- hinniken
- hérisser -- aanwakkeren; opzetten; kwaad maken
- hériter -- beërven
- herser -- eggen
- hésiter -- aarzelen; waggelen
- heurter -- houwen; opvallen; aanbotsen; aanstoot geven
- hier -- gisteren
- honorer -- eren
- hoqueter -- hikken
- horloger -- horlogemaker
- humilier -- kleinmaken
- hurler -- brullen
- hypnotiser -- biologeren
- identifier -- onderkennen; identificeren
- ignorer -- negeren; onkundig zijn van
- illuminer -- illumineren
- illustrer -- illustreren
- imaginer -- bedenken
- imiter -- imiteren
- immerger -- indompelen
- impliquer -- impliceren
- implorer -- bezweren
- importer -- erg zijn; importeren
- imposer -- zich opdringen; dwingen; aanslaan; aandoen; forceren
- imprimer -- drukken
- improviser -- improviseren
- inaugurer -- inaugureren
- inciter -- aansporen; de sporen geven
- incliner -- geneigd zijn; buigen
- indigner -- ergeren
- indiquer -- aanduiden; laten zien
- infecter -- aansteken
- influer -- beïnvloeden
- informer -- berichten
- injecter -- injecteren
- inonder -- inunderen
- inscrire -- boeken
- insinuer -- zinspelen
- insister -- aandringen
- inspecter -- inspecteren
- inspirer -- inblazen; inademen; bezielen; te denken geven; bepraten; een wenk geven
- installer -- aanleggen
- instruire -- drillen; bijbrengen
- insulter -- affronteren
- interdire -- verbieden
- intéresser -- belang inboezemen; aangaan; betrekking hebben op
- interpeller -- aanklampen; interpelleren
- interpréter -- duiden
- interroger -- overhoren
- interrompre -- interrumperen; afbreken
- intervenir -- zich mengen; converseren; ingrijpen; aan de hand zijn
- intriguer -- intrigeren
- introduire -- aandienen; indoen; binnenleiden; inleggen; inschuiven
- inventer -- uitvinden
- investir -- beleggen
- inviter -- inviteren
- invoquer -- aanroepen; oproepen
- irriter -- aanstoken
- isoler -- afzonderen
- jaillir -- opspatten
- jaser -- kletsen
- jaunir -- vergelen
- jeter -- spugen; gooien
- jeûner -- vasten
- joindre -- bijdoen; afstellen; aaneenvoegen; bijeenbinden; bijeenvoegen; aaneenschakelen
- joncher -- bestrooien
- jongler -- jongleren
- jouer -- acteren; spelen
- jouir -- genieten
- juger -- berechten
- jurer -- een eed afleggen
- justifier -- billijken
- labourer -- ploegen
- lâcher -- loslaten
- laisser -- laten
- lancer -- lanceren
- lasser -- vermoeien; ergeren
- laver -- de was doen
- lécher -- likken
- léger -- licht
- lever -- beuren
- libérer -- afhelpen
- licencier -- ontslaan; afdanken
- lier -- aanknopen
- limer -- vijlen
- limiter -- begrenzen
- liquider -- afwikkelen
- lire -- lezen; lire
- livrer -- aanbrengen; vergeven; in de steek laten; bestellen
- loger -- gevestigd zijn
- longer -- beschrijven
- loucher -- loensen
- louer -- charteren
- louvoyer -- laveren
- loyer -- huur
- luire -- aan zijn
- luter -- kampen
- lutter -- kampen
- lyncher -- lynchen
- mâcher -- kauwen
- maçonner -- metselen
- maintenir -- doorgaan; behouden; voortgaan met; dragen
- maltraiter -- mishandelen
- manier -- hanteren
- manifester -- laten blijken
- manquer -- misgrijpen; absent zijn
- maquiller -- blanketten
- marchander -- afdingen
- marcher -- lopen
- marier -- in de echt verbinden; in het huwelijk treden
- marquer -- merken; aanduiden
- massacrer -- afslachten
- masser -- masseren
- maudire -- vermaledijen
- méconnaître -- negeren
- méditer -- mediteren
- mélanger -- mengen
- mêler -- mengen
- menacer -- dreigen
- ménager -- bejammeren; huishoudelijk
- mendier -- bedelen
- mener -- besturen
- mentionner -- gewag maken van
- mentir -- liegen
- mépriser -- minachten
- mer -- zee
- mériter -- toekomen
- messager -- adverteerder; bode
- mesurer -- meten
- mettre -- indoen; leggen; aandoen
- meubler -- aankleden
- miauler -- miauwen
- miner -- ondergraven
- mirer -- inkijken
- modeler -- boetseren
- modifier -- modificeren
- moisir -- schimmelen
- monopoliser -- accapareren
- monter -- instappen; in de trein stappen; monteren; beklimmen
- montrer -- laten zien
- moquer -- spotziek
- mordre -- beitsen
- motiver -- motiveren
- moucher -- snuiten
- moudre -- kwellen
- mouiller -- nat maken
- mourir -- doodgaan
- mouvoir -- bewegen
- mugir -- brullen
- multiplier -- vermenigvuldigen
- munir -- bevoorraden
- mûrir -- rijpen
- murmurer -- brommen
- mutiler -- verminken; afknotten
- mystifier -- foppen; bedotten
- nager -- drijven
- naître -- geboren worden
- natter -- vlechten
- naviguer -- varen
- négliger -- achterstellen; achteloos voorbijgaan aan
- neiger -- sneeuwen
- nicher -- een nest maken
- nier -- ontkennen; loochenen
- noircir -- zwart maken
- nommer -- heten
- noter -- aantekenen
- nouer -- aanknopen; aansluiten; een knoop leggen
- nourrir -- voeden
- noyer -- verdrinken; noteboom
- nuire -- benadelen
- obéir -- gehoorzamen
- obliger -- dwingen; forceren
- obscurcir -- verdonkeren
- obséder -- beklemmen
- observer -- gadeslaan
- obtenir -- deelachtig worden
- occuper -- bewonen; bekleden
- offenser -- beledigen
- officier -- officier
- offrir -- cadeau geven; aanbieden; indienen; spelen; bieden
- omettre -- nalaten
- ondoyer -- flakkeren
- onduler -- golven; onduleren
- opérer -- ageren; effect sorteren; maken; opereren
- opter -- kiezen
- oranger -- oranjeboom
- orchestrer -- orkestreren
- ordonner -- inrichten; bevelen
- oreiller -- hoofdkussen
- organiser -- regelen
- orner -- decoreren
- osciller -- oscilleren
- oser -- wagen; bestaan; kans lopen
- ôter -- afschaffen; bergen; afnemen
- oublier -- afleren
- ouvrir -- openen; opendoen; ontsluiten
- pacifier -- stillen; pacificeren
- pâlir -- doen verbleken; bleek worden
- palper -- tasten
- panser -- verbinden; een verband omleggen; afrossen
- parader -- paraderen
- paraître -- opdagen; er uitzien; zich vertonen; lijken
- paralyser -- lamleggen
- parcourir -- afleggen; doorlezen; doorkruisen
- pardonner -- begenadigen
- parer -- mijden; decoreren
- parfumer -- parfumeren
- parier -- wedden
- parler -- spreken
- parsemer -- uitstrooien; rondstrooien; punteren
- partager -- afbreken
- participer -- deelnemen
- partir -- aan de gang brengen; opstappen; afvuren; afgaan; starten
- parvenir -- bereiken; doorkomen; halen
- passager -- inzittende
- passer -- geven; omkomen; aanreiken; langsgaan; overtrekken; overlopen; te boven gaan
- patauger -- door het water plassen; flodderen
- pavoiser -- met vlaggen versieren
- payer -- betalen
- pêcher -- vissen
- pécher -- zonde doen
- peigner -- kammen
- peindre -- schilderen
- peiner -- pogen
- pelleter -- scheppen
- pencher -- aflopen
- pendre -- hangen
- pénétrer -- binnendringen
- penser -- denken
- pépier -- kwetteren
- percer -- boren; doorboren; knippen
- percevoir -- gewaar worden
- perdre -- kwijtraken
- pérégriner -- een pelgrimstocht maken
- périr -- creperen
- permettre -- gedogen
- persévérer -- aanhouden
- persister -- aanhouden; doorbijten
- persuader -- bepraten
- perturber -- storing veroorzaken
- peser -- het gewicht bepalen; zwaar zijn
- péter -- een wind laten
- pétrir -- kneden
- photographier -- fotograferen
- piaffer -- stampen
- piétiner -- aanstampen
- piler -- stampen
- piller -- buit maken
- piloter -- besturen
- pincer -- klemmen
- piquer -- pikken; stikken
- pisser -- een plas doen
- placer -- leggen
- plaider -- pleiten
- plaindre -- beklagen
- plaire -- aanstaan
- plancher -- vloer
- planer -- een glijvlucht maken; zweven
- planter -- planten
- pleurer -- huilen
- pleuvoir -- regenen
- plier -- plooien
- plonger -- duiken
- ployer -- buigen
- polir -- boenen
- pomper -- pompen
- porter -- brengen; aanhebben; aankomen
- poser -- maken; aanleggen; bouwen; leggen; steken; poseren
- posséder -- bezitten
- poulailler -- hoenderhok
- pourchasser -- drijven
- pourrir -- bederven
- poursuivre -- drijven; achtervolgen; narennen
- pourvoir -- bevoorraden
- pousser -- drijven; aanduwen; douwen
- pouvoir -- kunnen
- pratiquer -- aanwenden; beoefenen
- précéder -- voorafgaan; voorgaan
- prêcher -- prediken
- précipiter -- afgooien
- prédire -- beduiden
- préférer -- de voorkeur geven aan
- prélever -- afhalen
- préméditer -- tevoren bedenken
- prendre -- aanvatten
- préoccuper -- benauwen
- préparer -- aanmaken
- prescrire -- voorschrijven
- présenter -- aanbieden; spelen
- préserver -- behoeden
- présider -- presideren
- pressentir -- een voorgevoel hebben van
- presser -- accelereren; aandringen; aandrukken; dringen; haasten
- prêter -- lenen
- prétexter -- doen alsof
- prévenir -- voorkomen
- prévoir -- bedacht zijn op; gissen; voorspellen
- prier -- inroepen; bidden
- procéder -- te werk gaan
- proclamer -- afkondigen
- procurer -- uitreiken; aandoen; beleggen; bemiddelen
- prodiguer -- opmaken
- produire -- afwerpen
- profiter -- profiteren
- progresser -- opschieten
- projeter -- ontwerpen; beramen; gooien
- prolonger -- langer laten duren; doortrekken
- promener -- afrijden
- promettre -- beloven
- promouvoir -- ontplooien; bevorderen
- prononcer -- uitspreken
- propager -- propaganda maken voor; voortplanten
- prospérer -- bloeien
- prostituer -- prostitueren
- protéger -- bewaken; behoeden
- protester -- bestrijden
- prouver -- aantonen
- provenir -- afstammen
- provoquer -- provoceren
- publier -- aandienen; afkondigen
- puiser -- hozen
- punir -- straffen
- purifier -- louteren; van zonden ontslaan
- qualifier -- bepalen
- quitter -- in de steek laten
- raccommoder -- dichten
- raccourcir -- afkorten
- raconter -- debiteren
- raffiner -- louteren
- rafraîchir -- laven
- raidir -- nauwer aanhalen
- railler -- snorren
- raisonner -- redeneren
- ralentir -- vertragen; langzamer gaan; matigen
- râler -- kankeren
- ramasser -- opeenhopen; collecteren
- ramener -- terugvoeren; herplaatsen; terugbrengen; herstellen
- ramer -- roeien
- ramper -- kruipen
- ranger -- inschakelen; inrichten
- ranimer -- doen herleven
- rapatrier -- repatriëren
- râper -- raspen
- rapiécer -- boeten
- rappeler -- bisseren; naar buiten roepen; terugroepen
- rapporter -- aanbrengen; herplaatsen
- rapprocher -- dicht bij elkaar brengen; ineenschuiven; naderbij brengen
- raser -- scheren
- rassembler -- opeenhopen; groeperen; collecteren; afhalen
- rassurer -- bedaren
- râteler -- harken
- rater -- misgrijpen
- rattraper -- herwinnen; oprapen
- ravager -- vernielen; ruïneren
- ravir -- ontroven; buit maken; in verrukking brengen; bekoren
- rayer -- doorhalen
- rayonner -- stralen
- réaliser -- bewerkstelligen; nakomen; realiseren
- rebondir -- aanslaan; opflikkeren
- rebrousser -- tegen de haren in strijken
- recevoir -- aannemen; genieten
- réchauffer -- opwarmen
- rechercher -- een enquête houden; exploreren; wetenschappelijk onderzoeken
- réciter -- reciteren
- réclamer -- hoeven; reclameren
- récolter -- oogsten
- recommander -- aanbevelen
- recommencer -- hervatten
- récompenser -- lonen
- réconcilier -- verzoenen
- reconduire -- doorgaan; terugvoeren; renoveren
- réconforter -- aanmoedigen
- reconnaître -- agnosceren; onderkennen; exploreren; verkennen; op verkenning uitgaan
- reconstituer -- herstellen
- recouvrer -- binnenkrijgen; herkrijgen; beter worden
- recouvrir -- beleggen; coveren; bekleden
- recruter -- recruteren; aanbrengen
- rectifier -- bijsturen; doden; moorden; door herhaalde destillatie zuiveren; rechtbuigen; bijstellen
- recueillir -- collecteren
- reculer -- afstaan; terugdeinzen; aanhouden; achteruitgaan; teruggaan; achteruitlopen
- récupérer -- herkrijgen; terughebben; terugwinnen
- récurer -- boenen
- rédiger -- opmaken
- redire -- herhalen
- redoubler -- nasynchroniseren; groeien
- redouter -- bang zijn voor; bang maken
- redresser -- voortzetten; bijsturen; door herhaalde destillatie zuiveren; herstellen
- réduire -- herleiden
- refaire -- overdoen; restaureren; herstellen
- réfléchir -- zinnen op; bedenken; reflecteren
- refléter -- reflecteren
- réformer -- afhelpen; verbeteren; herstellen; hervormen
- reformer -- hervormen; reorganiseren
- refroidir -- dempen; koelen; koud worden
- refuser -- afkeuren
- réfuter -- ontzenuwen
- regagner -- herkrijgen; inhalen
- régaler -- onthalen
- regarder -- aangaan
- régler -- de weg wijzen; inrichten; reglementeren
- régner -- besturen; koning zijn
- regretter -- bejammeren; het jammer vinden van; berouw hebben van; bewenen
- rejeter -- vergooien; afslaan; ontzenuwen; terugdringen; retourneren; afkeuren; braken
- rejoindre -- lijken
- réjouir -- verblijden
- relâcher -- ankeren; afhelpen; ontspannen
- relever -- herbouwen; reorganiseren; herstellen
- relier -- binden; bijeenbinden; aansluiten
- relire -- doorkijken
- rembourrer -- vullen
- rembourser -- restitueren
- remédier -- herstellen; maken
- remercier -- danken
- remettre -- herplaatsen; terugzetten
- remonter -- nauwer aanhalen
- remplacer -- aflossen; inboeten
- remplir -- aanvullen; dempen; nakomen
- remporter -- bereiken; verdienen
- remuer -- aangrijpen; aandoen; verroeren; omzetten
- rencontrer -- aanboren; aantreffen
- rendre -- doen; braken
- renfermer -- behelzen; houden
- renoncer -- afstand doen van
- renouveler -- renoveren
- renseigner -- berichten
- rentrer -- huiswaarts keren
- renverser -- kantelen
- renvoyer -- ontslaan; uitdrijven; afdanken; aanhouden; refereren; reflecteren; retourneren; teruggooien; doorsturen
- répandre -- zich verspreiden; uitreiking; omroepen; strooien; ontlokken; loslaten; verkwisten; voortplanten
- réparer -- herstellen
- répartir -- distribueren; rondbrengen; quotiseren
- répéter -- herhalen
- replier -- meermalen opvouwen
- répondre -- afslaan
- reporter -- reporter; terugbrengen; overbrengen
- reposer -- herplaatsen; terugzetten
- repousser -- ciseleren; uitdrijven; afstoten; afkeuren; het oneens zijn; retourneren; afwijzen
- reprendre -- beoordelen; restitueren; beknorren
- représenter -- betuigen; vormen; spelen; beschrijven; vertegenwoordigen
- réprimander -- beknorren
- réprimer -- remmen; bedwingen; detineren; onderdrukken
- reprocher -- beknorren
- requérir -- hoeven
- réserver -- openhouden
- résigner -- afstand doen van
- résister -- tegenspartelen
- résonner -- galmen; gaan
- résoudre -- kruimelen; oplossen; omvormen
- respecter -- handelen volgens; eerbiedigen
- respirer -- ademen
- resplendir -- fonkelen
- ressembler -- lijken
- ressentir -- gewaar worden
- restaurer -- herstellen; restaureren; maken
- rester -- blijven
- résulter -- resulteren
- résumer -- resumeren
- rétablir -- herstellen
- retarder -- aanhouden
- retenir -- bedwingen; behouden; gedenken; aanvragen; matigen; overlaten; bespreken; bulderen
- retirer -- ontlokken; hernemen; terughebben; intrekken
- retomber -- hangen; terugvallen
- rétorquer -- afslaan
- retourner -- omkeren; mengen; retourneren; keren; draaien
- retrancher -- aftellen; afhalen; afsnijden; afnemen
- retrousser -- tegen de haren in strijken
- retrouver -- hervinden
- réunir -- bijeenbinden; bijeenkomen
- réussir -- doorkomen
- réveiller -- wakker maken
- révéler -- ontwikkelen
- revenir -- terugkeren
- rêver -- dromen
- revêtir -- pleisteren; aandoen; bekleden; kleden
- réviser -- herzien
- revoir -- terugzien; herzien
- revolver -- revolver
- ricaner -- ginnegappen
- rider -- rimpelen; fronsen
- rincer -- uitspoelen; gorgelen; doorspoelen
- rire -- lachen; lach
- risquer -- kans lopen
- rivaliser -- concurreren
- rocher -- rots; kei
- roder -- afslijten
- rôder -- dolen
- rompre -- breken
- ronfler -- knorren
- ronger -- knagen
- ronronner -- spinnen; brommen
- rosser -- afranselen
- roter -- boeren
- rôtir -- braden
- roucouler -- kirren
- rougir -- blozen
- rouiller -- roesten
- rouler -- rollen; bedotten
- rouspéter -- opponeren; belemmeren
- rucher -- bijenschans
- ruer -- achteruit slaan
- ruiner -- doen mislukken; verwoesten
- ruisseler -- druipen
- ruminer -- herkauwen
- s'abonner -- een abonnement nemen
- saboter -- dwarsdrijven
- s'absenter -- wegblijven
- s'abstenir -- zich onthouden
- s'agenouiller -- knielen
- saisir -- in kokend water doen; bemachtigen; beetkrijgen; confisqueren; gewaar worden; halen
- saler -- inleggen
- salir -- belasteren; bekladden; bevuilen
- saluer -- groeten
- saper -- ondergraven
- sarcler -- schoffelen
- s'arrêter -- afslaan
- satisfaire -- bevredigen
- saturer -- doortrekken
- sauter -- springen
- sautiller -- huppelen
- sauver -- behouden
- savoir -- weten
- savourer -- snoepen
- sceller -- zegelen
- scier -- zagen
- scintiller -- flakkeren; schitteren; flonkeren
- se coucher -- gaan slapen; gaan liggen
- se débattre -- spartelen
- se débrouiller -- zich eruit draaien
- se démener -- spartelen; moeite doen
- se méfier -- wantrouwen
- se réfugier -- emigreren; een toevlucht zoeken
- se repentir -- berouw hebben
- se retrancher -- doen alsof; schuilen
- se souvenir -- gedenken
- se suicider -- de hand aan zichzelf slaan
- s'ébattre -- dartelen
- sécher -- drogen; droogvallen
- secouer -- schokken
- secourir -- assisteren; baten
- sectionner -- doorsnijden
- s'efforcer -- streven
- sembler -- lijken
- semer -- zaaien
- s'enfuir -- wegvluchten; drossen
- sentir -- ruiken; geuren; tasten; gewaar worden
- s'entremettre -- koppelen
- s'envoler -- opstijgen
- séparer -- afzonderen
- sermonner -- manen; beknorren; een standje geven
- serrer -- aaneensluiten; bergen; wegsluiten; bijschuiven; aandrukken; dringen; nauwer aanhalen; aandraaien
- servir -- dienen
- s'évanouir -- bewusteloos raken; bezwijmen
- siéger -- vergaderen
- siffler -- fluiten; sissen
- signaler -- attenderen; opmerken; een sein geven
- signer -- onderschrijven
- signifier -- beduiden
- sillonner -- doorlopen; doorploegen
- situer -- identificeren; leggen; beleggen
- s'occuper -- bezorgd zijn
- soigner -- verplegen; behandelen; behartigen
- solliciter -- aanlokken; aanhalen; bezweren
- sommer -- manen; bevelen
- sonder -- loden
- songer -- mediteren; dromen
- sonner -- gaan; aflopen; bellen
- souder -- solderen
- souffler -- blazen
- souffrir -- doorstaan
- souhaiter -- begeren; hopen
- souiller -- bekladden; bevuilen
- soulager -- verlichten; vermurwen
- soulever -- beuren
- souligner -- accentueren; benadrukken; goed doen uitkomen; opmerken
- soumettre -- knechten
- soupçonner -- doorkrijgen; verdenken
- souper -- souperen; souper; het avondmaal gebruiken; avondeten
- soupirer -- hunkeren
- sourire -- glimlachen; glimlach
- soustraire -- aftrekken
- soutenir -- doorstaan; ondersteunen
- souvenir -- aandenken; gedachtenis; herinnering
- speaker -- omroeper; praeses
- stagner -- stagneren
- stationner -- parkeren
- stimuler -- aanporren
- stocker -- opslaan
- striduler -- krijsen; sjilpen
- stupéfier -- onthutsen
- subir -- beleven; doorstaan; doorkomen
- substituer -- inboeten
- sucer -- lurken
- suer -- transpireren
- suffire -- toereiken
- suffoquer -- neerslaan
- suggérer -- een wenk geven
- suivre -- handelen volgens; beschrijven; bewandelen
- supporter -- doorstaan
- supposer -- aannemen
- supprimer -- uitroeien; doorstrepen; afschaffen; doorhalen; afwikkelen; afgelasten
- surgir -- opdagen; gaan staan
- surmonter -- overtreffen; overgaan; bevangen
- surprendre -- betrappen
- sursauter -- opspringen; gaan staan
- surveiller -- acht slaan op; aflezen; besturen; toezicht houden
- survenir -- opdraven
- suspecter -- verdenken
- suspendre -- verhangen; ontslaan; hangen; aanhouden; opschorten
- tailler -- afhakken; uitknippen; slijpen; hakken; fatsoeneren; snerpen; beitelen
- taire -- achterhouden
- tamiser -- zeven
- taper -- tikken; machineschrijven
- tapir -- tapir
- tapisser -- behangen; bekleden
- taquiner -- plagen
- tarder -- achterlopen
- tasser -- aandrukken
- tâter -- peuteren; tasten
- taxer -- begroten
- teindre -- verven
- téléphoner -- opbellen
- témoigner -- certificeren
- tendre -- liefhebbend; delicaat; aanhalig; mals; nauwer aanhalen
- tenir -- houden
- tenter -- bekoren
- terminer -- afmaken; afbreken
- terrer -- aanaarden
- téter -- zuigen
- tinter -- aflopen; kletteren
- tirer -- paffen; trekken
- tisser -- vlechten; weven
- tolérer -- aanzien
- tomber -- vallen
- tondre -- knippen
- tonner -- bulderen
- tordre -- twijnen
- torpiller -- doen falen; torpederen
- toucher -- aanboren; aankomen
- tourmenter -- koeioneren
- tourner -- draaien; keren; aandoen
- tousser -- hoesten
- traduire -- overzetten
- trahir -- in de steek laten
- traîner -- boegseren
- traire -- melken
- traiter -- behandelen
- tramer -- weven
- trancher -- snerpen
- transformer -- omvormen
- transpirer -- transpireren
- transporter -- overbrengen
- travailler -- arbeiden
- traverser -- doorkruisen
- trébucher -- strompelen
- trembler -- beven
- tremper -- harden; indompelen
- trépigner -- stampen
- tressaillir -- opspringen; beginnen te trillen
- tresser -- vlechten
- tricher -- schurkachtig handelen; bedriegen
- tricoter -- breien
- trier -- afzonderen; classificeren; selecteren
- triompher -- trots zijn
- tromper -- adulteren; ontgoochelen; misleiden; bedriegen
- trotter -- draven
- troubler -- agiteren; dooreenhalen; verduisteren; vertroebelen
- trouver -- vinden
- tuer -- doden
- tutoyer -- jij en jou zeggen
- unir -- verenigen
- uriner -- een plas doen; plassen
- vacciner -- inenten
- vaciller -- flakkeren
- vaguer -- dolen
- vaincre -- bevangen
- valoir -- lonen
- varier -- afwisselen
- végéter -- groeien
- veiller -- waken
- vendre -- overdoen
- venger -- wraak nemen
- venir -- komen
- ventiler -- luchten
- verger -- bongerd
- vérifier -- aflezen
- verrouiller -- grendelen
- verser -- gieten; strooien
- vêtir -- kleden
- vibrer -- trillen
- vider -- ledigen
- violer -- inbreuk maken op; forceren; ontheiligen; breken
- virer -- endosseren
- viser -- bedoelen
- visiter -- afgaan
- vivre -- leven
- voiler -- sluieren
- voir -- zien
- voler -- vliegen; gappen
- voltiger -- aan de scharrel zijn
- vomir -- spugen; braken
- vouloir -- willen
- voyager -- reizen
- vrombir -- knorren
By The FreeDict Project.