Dutch - French Dictionary

Dutch language page.

aanaarden -- butter
aanbelanden -- arriver
aanbesteden -- mettre à l'entreprise
aanbevelen -- recommander
aanbidden -- adorer
aanbieden -- offrir; présenter
aanbinden -- aborder
aanblijven -- ne pas s'éteindre
aanbranden -- attacher
aanbreken -- entamer; débuter
aanbrengen -- adapter; amener; accuser; rapporter; enrôler
aandikken -- grossir; aggraver
aandoen -- affecter; faire escale à; causer; émouvoir; appliquer; allumer
aandraaien -- serrer; allumer
aandragen -- amener
aandrijven -- arriver en flottant; amener à; actionner
aandringen -- insister
aandrukken -- presser
aanduiden -- désigner; marquer
aandurven -- oser attaquer; oser entreprendre
aaneenschakelen -- enchaîner
aaneenvoegen -- accoupler
aangaan -- faire du bruit; s'allumer; former; concerner; contracter; être en relation avec
aangeven -- déclarer; accuser; abouler; désigner; marquer
aangroeien -- accroître; redoubler
aanhaken -- aborder
aanhalen -- attirer; citer
aanhangen -- s'agglutiner
aanharken -- râteler
aanhouden -- arrêter; continuer; persévérer; ajourner
aanklagen -- accuser
aankleden -- meubler; habiller
aankomen -- porter; toucher
aankondigen -- annoncer; apprendre à
aankweken -- cultiver
aanlanden -- aborder; arriver
aanleggen -- construire; bâtir
aanleren -- apprendre
aanlokken -- allécher
aanmaken -- allumer; fabriquer; construire; préparer
aanmoedigen -- réconforter
aannemen -- adopter; accepter; embaucher; supposer
aanpakken -- aborder
aanpassen -- adapter; ajuster; essayer
aanplakken -- afficher; agglutiner
aanraden -- conseiller
aanraken -- toucher
aanranden -- attenter
aanreiken -- donner
aanschaffen -- acheter
aanslaan -- alarmer; imposer; rebondir
aansluiten -- aboucher; s'accoupler; attacher
aansnijden -- aborder
aanspreken -- aborder
aanstaan -- plaire
aansteken -- allumer; infecter; tourner
aanstoken -- agacer
aanstrijken -- frotter
aantasten -- assaillir
aantekenen -- noter; enregistrer; recommander
aantreffen -- rencontrer; trouver
aantrekken -- allécher; attirer; appliquer
aanvaarden -- accepter
aanvallen -- agresser; assaillir
aanvatten -- prendre
aanvegen -- balayer
aanvoelen -- sentir
aanvragen -- commander; prier
aanvullen -- compléter
aanwakkeren -- exciter; inciter
aanwenden -- appliquer; employer
aanwennen -- accoutumer
aanwerven -- embaucher; enrôler
aanwijzen -- désigner
aanzetten -- affiler; activer; appliquer
aanzien -- air; tolérer
aarzelen -- barguigner
abdiceren -- abdiquer
abdiqueren -- abdiquer
abonneren -- abonner
aborteren -- faireavorter
absolveren -- absoudre
abstraheren -- abstraire; déduire
accapareren -- accaparer
accelereren -- accélerer
accentueren -- accentuer
accepteren -- accepter
acclimatiseren -- s'acclimater
accommoderen -- adapter
accompagneren -- accompagner
accorderen -- se mettre d'accord
accrediteren -- accréditer
accumuleren -- accumuler
achten -- apprécier; être d'avis
achterblijven -- rester en arrière
achterhouden -- taire
achterlopen -- tarder
achterstellen -- dédaigner
achteruitgaan -- reculer
achtervolgen -- poursuivre
acteren -- faire l'acteur
activeren -- activer
actualiseren -- actualiser
adapteren -- adapter
ademhalen -- respirer
administreren -- administrer
adopteren -- adopter
adoreren -- adorer
adresseren -- adresser
adstrueren -- démontrer
adverteren -- annoncer
adviseren -- conseiller
afbetalen -- acquitter
afbinden -- détacher
afbreken -- cueillir; abaisser; débiter; abattre; briser; arrêter
afdalen -- s'abaisser
afdanken -- licencier
afdingen -- marchander
afdraaien -- détourner; abaisser
afdrijven -- dériver
afdrogen -- sécher; effacer
afdrukken -- copier; imprimer; estampiller
affronteren -- insulter
afgaan -- partir; visiter
afgooien -- précipiter
afgrendelen -- verrouiller
afhaken -- détacher
afhakken -- abattre
afhalen -- attendre; prélever; assembler; défiler
afhandelen -- se résoudre à
afhangen -- dépendre
afkeren -- détourner
afkondigen -- proclamer; publier
afkoppelen -- détacher
afladen -- décharger
afleggen -- abdiquer; enlever; abattre
afleiden -- déduire; dériver; distraire; conclure
afleren -- oublier
afleveren -- fournir
afmaken -- cesser
afnemen -- acheter; ôter; diminuer; s'abaisser; s'amoindrir
afpakken -- ôter
afplukken -- cueillir; rammasser
afranselen -- battre
afrijden -- promener
afronden -- arrondir
afrukken -- cueillir
afschaffen -- abolir; ôter
afscheiden -- séparer
afschilderen -- peindre
afslaan -- débattre; dévier; s'arrêter; rejeter; abaisser; répondre
afsluiten -- barrer; cesser; contracter; fermer
afsnijden -- retrancher
afspoelen -- rincer
afstaan -- abandonner; abandon
afstammen -- provenir
afsteken -- retrancher
afstellen -- joindre
afstoten -- repousser
aftekenen -- dessiner
aftellen -- retrancher
aftreden -- abdiquer; démissioner; se retirer
aftrekken -- retrancher; décéder; se retirer; soustraire
afvaardigen -- déléguer
afvallen -- s'abattre
afvegen -- effacer
afvloeien -- dégager
afwegen -- peser
afweren -- s'abriter
afwijken -- dévier
afwijzen -- rejeter; refuser
afwikkelen -- liquider; développer
afwisselen -- différer
afzetten -- amputer; enlever; garnir
afzonderen -- séparer; isoler
afzweren -- abjurer
agaceren -- agacer
ageren -- agir
agglutineren -- agglutiner
agiteren -- agiter
agnosceren -- croire
alarmeren -- alarmer
alterneren -- alterner
amerikaniseren -- américaniser
amputeren -- amputer
amuseren -- amuser
analyseren -- analyser
ankeren -- relâcher
annuleren -- abroger
anticiperen -- anticiper
antwoorden -- correspondre à
appelleren -- faire appel
applaudisseren -- applaudir
arbeiden -- travailler
arrangeren -- accommoder
arresteren -- arrêter
asfalteren -- asphalter
assimileren -- assimiler
assisteren -- aider
assureren -- assurer
attenderen -- signaler
automatiseren -- automatiser
autoriseren -- autoriser
avanceren -- avancer
babbelen -- babiller
baden -- baigner; se baigner
bakken -- faire cuire au four; frire
balanceren -- balancer
barricaderen -- barricader
barsten -- crever
baseren -- baser; fonder
baten -- aider
beantwoorden -- correspondre à
bebouwen -- cultiver
bedaren -- abattre
bedekken -- couvrir
bedelen -- mendier
bedenken -- imaginer; réfléchir
bederven -- abîmer; corrompre; gâter; pourrir
bedienen -- servir
bedoelen -- avoir pour but
bedotten -- mystifier; rouler
bedreigen -- gronder
bedriegen -- tromper; tricher
bedrijven -- construire
bedroeven -- affliger; attrister; chagriner
beduvelen -- mystifier
bedwingen -- réprimer
beëindigen -- achever; cesser
begeleiden -- accompagner
begenadigen -- excuser
begeren -- désirer
beginnen -- aborder; débuter
begrijpen -- comprendre
begroeten -- accueillir
begroten -- apprécier
behalen -- acquérir; aboutir; gagner
behandelen -- guérir; traiter
beheren -- administrer
behoeden -- préserver; abriter
behoeven -- avoir besoin de
behoren -- appartenir; être décent; devoir
behouden -- conserver; sauver; à l'abri
beieren -- sonner
beïnvloeden -- influer
beitelen -- buriner
bejammeren -- regretter; ménager
bekennen -- avouer
bekeren -- convertir
bekijken -- regarder
beklagen -- avoir pitié
bekleden -- occuper; recouvrir; habiller
beklimmen -- monter
bekogelen -- bombarder
bekonkelen -- intriguer
bekoren -- allécher; tenter; ravir
bekrachtigen -- confirmer
belasten -- imposer
belasteren -- calomnier
beledigen -- insulter; offenser
belegeren -- assièger
beleggen -- investir; couvrir; causer
belemmeren -- barrer; rouspéter; déranger
beleven -- apprendre par l'expérience
belonen -- récompenser
beloven -- assurer
beluisteren -- écouter
bemerken -- discerner; apercevoir
bemesten -- amender
bemiddelen -- procurer
bemoedigen -- réconforter
benadelen -- nuire
benadrukken -- accentuer
benevelen -- brouiller
benijden -- envier
benoemen -- nommer
benutten -- appliquer
beoefenen -- pratiquer
beoordelen -- juger; critiquer
bepalen -- définer; attacher; qualifier
beperken -- limiter
bepleisteren -- revêtir
bepraten -- inspirer
bereiken -- aboutir
berekenen -- calculer
bergen -- serrer; enlever; conserver; sauver
berichten -- apprendre à; communiquer
berispen -- gronder
beroeren -- effleurer; toucher
beroven -- dépouiller
berusten -- se résigner
beschadigen -- abîmer
beschaven -- cultiver
beschermen -- abriter
beschimmelen -- moisir
beschouwen -- considérer; contempler; regarder
beschrijven -- longer; décrire
beschuldigen -- accuser
beseffen -- comprendre
beslaan -- garnir; occuper
beslissen -- décider
besluiten -- décider; cesser; conclure
besmeren -- enduire
besmetten -- infecter
bespioneren -- épier
bespoedigen -- accélerer; accélérer
bespotten -- bafouer
bespreken -- débattre; retenir
besproeien -- abreuver
bestaan -- exister; oser
besteden -- dépenser
bestellen -- fournir; commander
bestemmen -- destiner
bestraffen -- punir
bestrijden -- contester; protester
bestrooien -- joncher
bestuderen -- étudier
besturen -- administrer; diriger; aboutir; gouverner; piloter
betalen -- payer
betasten -- tâter
betekenen -- adjuger; signifier
beteugelen -- réprimer
betrappen -- surprendre
betreffen -- concerner; être en relation avec
betrekken -- empêtrer
betreuren -- regretter; ménager
betwisten -- contester; protester
bevallen -- accoucher; faire naître; plaire
bevangen -- timide; abattre
bevatten -- contenir; comprendre
beveiligen -- assurer
bevelen -- commander
beven -- trembler
bevestigen -- attacher; affirmer; confirmer
bevinden -- constater; trouver
bevochtigen -- abreuver
bevoelen -- tâter
bevoorraden -- munir
bevorderen -- promouvoir
bevredigen -- contenter
bevrijden -- délivrer
bevuilen -- salir
bewaken -- garder
bewandelen -- suivre
bewapenen -- armer
bewaren -- enlever; garder; conserver
bewegen -- déterminer; affecter; mouvoir; se déplacer
beweren -- affirmer
bewerken -- adapter
bewerkstelligen -- réaliser
bewijzen -- démontrer; prouver
bewonderen -- admirer
bewonen -- habiter
bezegelen -- sceller
bezetten -- occuper
bezielen -- animer; dicter
bezitten -- posséder
bezoedelen -- salir
bezoeken -- fréquenter; visiter
bezorgen -- amener
bezuinigen -- économiser
bezweren -- implorer
bibberen -- grelotter; frémir; trembler
bidden -- implorer; prier
bijdragen -- contribuer
bijstaan -- aider
bijten -- mordre
bijvoegen -- ajouter
bijwonen -- assister
billijken -- approuver; excuser
binden -- relier; serrer; attacher
binnenlaten -- admettre
biologeren -- hypnotiser
bisseren -- rappeler
bladeren -- feuilleter
blaffen -- aboyer
blazen -- souffler
blijven -- continuer; rester
blinken -- briller
bloeien -- fleurir; prospérer
blokkeren -- se mettre en travers
blozen -- rougir
blussen -- éteindre
boemelen -- bamboucher
boeren -- roter
boeten -- rapiécer
boetseren -- modeler
bombarderen -- bombarder
borrelen -- bouillir
botvieren -- déchaîner
bouwen -- bâtir; charpenter
boycotten -- boycotter
braden -- griller
branden -- brûler; griller
breken -- crever; briser
brengen -- amener; apporter; aboutir; porter
brommen -- murmurer; bourdonner
buigen -- courber; incliner; pencher
bulderen -- clamer; gronder; retenir
calculeren -- calculer
calqueren -- calquer
celebreren -- célébrer; fêter
censureren -- censurer
centraliseren -- centraliser
certificeren -- attester
chaperonneren -- chaperonner
charmeren -- ravir
charteren -- louer
checken -- surveiller
choqueren -- choquer
cijferen -- arithmétique
circuleren -- circuler
ciseleren -- repousser
citeren -- citer
classificeren -- trier
coachen -- entraîner
collecteren -- collectionner; recueiller des fonds
communiceren -- communier
compenseren -- compenser
completeren -- compléter
compliceren -- compliquer
componeren -- composer; écrire
concluderen -- conclure
concurreren -- concourir
confisqueren -- confisquer
consacreren -- consacrer
consecreren -- consacrer
conserveren -- conserver
constateren -- constater
construeren -- bâtir
consulteren -- consulter
consumeren -- consommer
contracteren -- contracter
controleren -- surveiller
converseren -- intervenir
copuleren -- baiser
corresponderen -- correspondre
corrigeren -- corriger
coveren -- recouvrir
creëren -- créer
creperen -- périr
cureren -- guérir
dalen -- diminuer; s'abaisser; atterrir
danken -- remercier
dansen -- danser
dartelen -- batifoler
dateren -- dater
daveren -- gronder; retenir
debatteren -- débattre
debiteren -- débiter; conter
declareren -- déclarer
decoreren -- décorer; orner
deduceren -- déduire
deelnemen -- participer
defileren -- défiler
degenereren -- s'abâtardir
dekken -- couvrir
delegeren -- déléguer
delen -- débiter
delven -- abattre
dempen -- refroidir; foncer; compléter
denderen -- faire du bruit
denken -- penser
deponeren -- déposer
deprimeren -- abattre
deren -- nuire
deserteren -- déserter
detacheren -- détacher
determineren -- déterminer
detineren -- réprimer
devalueren -- dévaluer
dichtdoen -- fermer
dichtmaken -- fermer; boucher
dicteren -- dicter
dienen -- devoir; servir
digereren -- digérer
dineren -- déjeuner
dingen -- affaires
dirigeren -- diriger
discuteren -- débattre
disponeren -- disposer
disputeren -- se disputer
distribueren -- distribuer; dispenser
dobberen -- flotter
doden -- abattre
doen -- agir; construire; rendre
doezelen -- tomber de sommeil
dokken -- payer
dolen -- errer
domineren -- dominer
dommelen -- tomber de sommeil
donderen -- retenir
dooien -- dégeler
doorbladeren -- feuilleter
doorbrengen -- donner
doorgaan -- continuer; abattre
doorkomen -- abouter; subir
doorlopen -- sillonner
doorroeren -- battre
doorsmeren -- enduire
doorsnijden -- sectionner
doorspoelen -- rincer
doorstaan -- soutenir; endurer
doorvoeren -- appliquer; réaliser
doorzien -- deviner
dopen -- baptiser
doven -- éteindre
draaien -- tourner; retourner
dragen -- porter; appuyer; avoir
draineren -- drainer
draven -- trotter
dreigen -- gronder
drenken -- abreuver
dresseren -- dresser; éduquer
dribbelen -- trotter
drijven -- dériver; flotter; nager; amener à
drillen -- exercer
dringen -- appuyer en écrasant; pousser; être urgent
drinken -- s'enivrer; boire
drogen -- sécher
dromen -- rêver éveillé; rêver
droogleggen -- drainer
druipen -- ruisseler
drukken -- appuyer en écrasant; imprimer
dubben -- douter; barguigner
duiden -- interpréter
duiken -- plonger
dulden -- soutenir; tolérer
duren -- continuer
durven -- oser
duwen -- pousser
dwalen -- se tromper; errer
dwarrelen -- tourbilloner
dwingen -- imposer
eindigen -- finir
eisen -- demander
elimineren -- ôter
emanciperen -- émanciper
emigreren -- se réfugier
emitteren -- éditer
endosseren -- virer
enteren -- aborder
eren -- honorer
ergeren -- agacer; ennuyer; chagriner
erkennen -- croire; accepter; avouer; confirmer
ervaren -- experimenté; apprendre par l'expérience
erven -- hériter
etaleren -- enlever
eten -- nourriture; déjeuner; repas
evolueren -- évoluer
examineren -- examiner
excuseren -- excuser
executeren -- exécuter
exploderen -- exploser
exploiteren -- exploiter
exploreren -- examiner
fabriceren -- fabriquer
failleren -- faire banqueroute
fatsoeneren -- tailler
feliciteren -- féliciter
filteren -- filtrer
filtreren -- filtrer
fitten -- joindre; construire
fixeren -- attacher
fladderen -- conter fleurette
flakkeren -- scintiller; ondoyer; frémir
flatteren -- embellir
flikken -- rapiécer
flikkeren -- scintiller; ondoyer
flodderen -- marcher dans l'eau
flonkeren -- scintiller
floreren -- fleurir; prospérer
fluisteren -- chuchoter
fluiten -- siffler
fnuiken -- abattre
foeteren -- se déchaîner
fokken -- élever
fonkelen -- resplendir
forceren -- violer; contraindre
formeren -- entraîner des conséquences; former
formuleren -- formuler
fotograferen -- photographier
frankeren -- affranchir
frauderen -- frauder
friseren -- coiffer
frommelen -- froisser
fronsen -- entraîner; rider
fuiven -- fêter
fulmineren -- se déchaîner
functioneren -- fonctionner
funderen -- fonder
fusilleren -- fusiller; abattre
gaan -- aller; sonner; aller en véhicule
gadeslaan -- observer
galopperen -- galoper
gapen -- badauder; bâiller
garanderen -- assurer
garneren -- garnir
gebeuren -- devenir; arriver
gebruiken -- déjeuner; boire; appliquer
gedenken -- retenir
gedogen -- permettre
geeuwen -- bâiller
gekscheren -- badiner
gelden -- concerner
geleiden -- guider; aboutir
gelijken -- rejoindre
geloven -- croire; être d'avis
gelukwensen -- féliciter
genezen -- guérir; recouvrer; assainir
genieten -- accueillir; jouir
geruststellen -- abattre
geschieden -- arriver
geselen -- flageller
getuigen -- attester
geuren -- embaumer
geven -- abouler
gevoelen -- sentir
gewaarworden -- s'apercevoir; sentir
gieren -- siffler; crier; amender
gieten -- abreuver; fondre; verser
gillen -- clamer
gireren -- virer
glanzen -- briller
glibberen -- glisser
glijden -- glisser
glimlachen -- sourire
gloeien -- brûler
goedkeuren -- approuver
golven -- onduler
gooien -- jeter
gorgelen -- rincer
graven -- creuser
graveren -- graver
grendelen -- verrouiller
grijpen -- agripper
grimeren -- maquiller
groeien -- augmenter; accroître; redoubler; végéter
groeperen -- grouper
groeten -- accueillir
gronden -- baser
haasten -- être urgent
hakkelen -- bafouiller
hakken -- hacher
halen -- hente; atteindre
handelen -- agir
hangen -- pendre; suspendre
hanteren -- manier
haten -- haïr
hebben -- avoir
hechten -- coller
heersen -- gouverner
heffen -- lever
helen -- guérir; recouvrer
hellen -- pencher
helpen -- aider; servir
herhalen -- redire; répéter
herkennen -- reconnaître
herstellen -- réformer; ramener; refaire
hervormen -- reformer
herzien -- réviser
heten -- nommer; s'appeler
hijgen -- haleter
hikken -- avoir le hoquet
hinderen -- déranger
hoeden -- garder
hoesten -- tousser
hoeven -- avoir besoin de
honen -- bafouer
honoreren -- croire
hoogachten -- apprécier
horen -- entendre; être décent; devoir
houden -- contenir; causer; tenir
houwen -- battre; hacher
huichelen -- agir en hypocrite
huilen -- aboyer; hurler; pleurer
huishouden -- ménage
huiveren -- grelotter; trembler
hunkeren -- aspirer
huppelen -- sautiller
huren -- embaucher; louer
hypnotiseren -- hypnotiser
identificeren -- identifier
illumineren -- illuminer
illustreren -- illustrer
imiteren -- copier
impliceren -- impliquer
imponeren -- en imposer à
importeren -- importer
improviseren -- improviser
inademen -- inspirer
inaugureren -- inaugurer
incasseren -- recouvrer
indelen -- trier; diviser
indienen -- offrir
infecteren -- infecter
informeren -- apprendre à; s'informer
ingaan -- entrer; débuter
inhalen -- aboutir; dépasser; rattraper
inhouden -- retrancher; contenir
injecteren -- injecter
inkomen -- produit
inkopen -- acheter
inleiden -- introduire
inlichten -- apprendre à
inmaken -- confire; saler
innen -- recouvrer; collectionner
inrichten -- ordonner
inroepen -- demander
inruilen -- échanger
inschakelen -- ranger; allumer
inschrijven -- inscrire
inslaan -- atteindre
insluiten -- serrer; impliquer; entourer
inspannen -- atteler
inspecteren -- inspecter; réviser
inspireren -- dicter
installeren -- construire
instappen -- monter
instrueren -- apprendre
interesseren -- intéresser
interpelleren -- interpeller
interpreteren -- interpréter
interrumperen -- interrompre
intrekken -- retirer
intrigeren -- intriguer
inunderen -- inonder
investeren -- investir
inviteren -- inviter
invoeren -- introduire; importer
inwijden -- inaugurer; consacrer
inwisselen -- échanger
inzamelen -- collectionner
inzegenen -- bénir; consacrer
inzetten -- entonner; fourrer
irrigeren -- abreuver
irriteren -- agacer; irriter
isoleren -- isoler
jagen -- se dépêcher; chasser
jakkeren -- se hâter
jeuken -- démanger
joelen -- crier
jongleren -- jongler
jubelen -- exulter
juichen -- exulter
kabbelen -- barboter
kakelen -- glousser
kalmeren -- abattre
kammen -- peigner
kampen -- batailler; lutter
kankeren -- grogner
kantelen -- renverser
kauwen -- mâcher
keilen -- jeter
kenmerken -- désigner
kennen -- connaître; connaissance
keren -- retourner; tourner
ketteren -- blasphémer
keuren -- censurer; critiquer
keuvelen -- babiller
kieken -- photographier
kietelen -- chatouiller
kiezen -- adopter
kijken -- regarder
kijven -- se disputer
klaarmaken -- apprêter
kladden -- barbouiller
kladschilderen -- barbouiller
klagen -- porter plainte
klakken -- claquer
klapperen -- barboter
klauteren -- gravir
kleden -- habiller
kleineren -- abaisser
klemmen -- pincer
kletteren -- claquer; tinter
kleuren -- colorer; rougir
kleven -- s'agglutiner
klieven -- fendre
klimmen -- gravir
klingelen -- tinter
klinken -- sonner
klokken -- glousser
kloppen -- se mettre d'accord; battre
kloven -- fendre
knallen -- craquer
kneden -- pétrir
knellen -- appuyer en écrasant
knielen -- s'agenouiller
knijpen -- pincer
knippen -- tailler; couper avec des ciseaux; percer
knoeien -- frauder; gâcher
koeioneren -- tourmenter
koelen -- refroidir
koeren -- roucouler
koesteren -- choyer; couver
koken -- bouillir; cuire
kolderen -- délirer
kolken -- tourbilloner
komen -- s'abouler
konkelen -- intriguer
kopen -- acheter
koppelen -- embrayer; coupler; s'entremettre
korten -- retrancher; abréger
kosten -- coûter
krabben -- gratter
krakelen -- se disputer; se quereller
kraken -- grincer; craquer
krenken -- insulter; offenser
kreukelen -- froisser
kriebelen -- démanger; chatouiller
krielen -- fourmiller
krieuwelen -- démanger
krijgen -- obtenir; accueillir
krijsen -- chanter
krijten -- pleurer
krioelen -- fourmiller
kritiseren -- critiquer
krommen -- courber
kronen -- couronner
kruiden -- assaisonner
kruimelen -- dissocier
kruipen -- ramper
kruisen -- croiser
kunnen -- pouvoir
kussen -- baiser; coussin
kwaadspreken -- calomnier; cancaner
kwalificeren -- qualifier
kweken -- éduquer; cultiver
kwellen -- moudre; tourmenter
kwetsen -- blesser; choquer
kwetteren -- gazouiller
kwijlen -- baver
kwijnen -- se faner
kwijtraken -- perdre
kwijtschelden -- acquitter
lachen -- rire
laden -- charger
laken -- drap
lamleggen -- paralyser
lanceren -- lancer
landen -- aborder; s'abattre; atterrir
laten -- faire; laisser
laven -- rafraîchir; désaltérer
laveren -- louvoyer
ledigen -- vider
legen -- vider
legeren -- allier
leggen -- coucher; placer; appliquer
leiden -- guider; aboutir
lekken -- faire eau
lenen -- emprunter
lengen -- se prolonger
lenigen -- adoucir
leren -- apprendre
leunen -- s'accoter
leven -- vivre; vie
leveren -- fournir
lezen -- lire
lichten -- être lumineux; vider; scintiller
liefhebben -- aimer
liegen -- mentir
liggen -- être couché; être situé
lijden -- endurer; tolérer
lijken -- rejoindre; paraître
lijmen -- coller
likken -- lécher
lillen -- frémir
liquideren -- liquider
loden -- sonder
loeien -- gronder
lokken -- attirer
lonen -- récompenser; valoir
loochenen -- nier
lopen -- couler; aller; marcher; faire les cent pas; se promener
loslaten -- dégager; déchaîner; laisser; délivrer
losmaken -- détacher
louteren -- affinier; raffiner
loven -- glorifier
luchten -- aérer; ventiler
luiden -- sonner
luisteren -- écouter
lurken -- sucer
lynchen -- lyncher
maaien -- faucher
machtigen -- autoriser
maffen -- dormir
magnetiseren -- aimanter
makelen -- faire le courtage
maken -- entraîner des conséquences; fabriquer; construire; rendre; créer; refaire; composer
malen -- délirer; moudre
manifesteren -- manifester
manipuleren -- manier
manoeuvreren -- intriger
marchanderen -- marchander
marcheren -- marcher
martelen -- tourmenter
masseren -- masser
masturberen -- se masturber
matigen -- ralentir
mededelen -- communiquer; apprendre à
mediteren -- méditer
meebrengen -- assembler
meedelen -- communiquer; apprendre à
meedoen -- participer
meemaken -- participer
mekkeren -- bêler
melden -- annoncer; rapporter
melken -- traire
memoriseren -- apprendre par cœur
menen -- croire; supposer
mengen -- mélanger
merken -- marquer; discerner; apercevoir; désigner
mesten -- amender
meten -- mesurer
metselen -- maçonner
meubileren -- meubler
mijden -- éviter
mijmeren -- rêver éveillé
mikken -- avoir pour but
minachten -- dédaigner; détester
misbruiken -- abuser
misgunnen -- envier
mishandelen -- maltraiter; tourmenter
misleiden -- tromper; tricher
mislukken -- faire banqueroute
missen -- manquer
modderen -- gâcher
modelleren -- modeler
modificeren -- modifier
moeten -- avoir besoin de; devoir
mogen -- aimer
mokken -- bouder
mompelen -- murmurer
monteren -- adapter; monter
mopperen -- grogner
motiveren -- motiver
mummelen -- murmurer
murmelen -- murmurer
naaien -- baiser; couture; coudre
nadenken -- méditer; réfléchir
naderen -- s'approcher
nagaan -- examiner; considérer
nagelen -- clouer
nakijken -- examiner; surveiller; réviser
nakomen -- accomplir
nalaten -- omettre
namaken -- copier
neerkomen -- abattre
neerlaten -- abaisser
neerleggen -- coucher
negeren -- bouder
nemen -- prendre
nestelen -- faire son nid
neuken -- baiser
niezen -- éternuer
nijpen -- pincer
noemen -- citer; mentionner; nommer
noteren -- noter
obsederen -- obséder
observeren -- observer
oefenen -- exercer
offreren -- offrir
omarmen -- embrasser
ombladeren -- feuilleter
omdraaien -- tourner
omgaan -- circuler
omgeven -- entourer
omhelzen -- embrasser
omkeren -- retourner; renverser
omkleden -- habiller
omkomen -- passer; périr
omkopen -- corrompre
omringen -- entourer
omroeren -- battre
omschakelen -- aiguiller
omschrijven -- définer
omsluieren -- voiler
omwikkelen -- emmailloter
omzetten -- débiter; remuer
omzwachtelen -- bander
onderbreken -- interrompre
onderdompelen -- immerger
onderdrukken -- réprimer; étouffer
onderduiken -- s'abriter
ondergaan -- périr; endurer
onderhandelen -- traiter
onderhouden -- amuser; conserver
onderkennen -- dégager
ondernemen -- entreprendre
onderscheiden -- décorer; dégager
onderschrijven -- signer
ondersteunen -- accoter; soutenir; maintenir
ondertekenen -- signer
onderwerpen -- soumettre
onderwijzen -- apprendre
onderzoeken -- examiner; explorer
onduleren -- onduler
ontaarden -- s'abâtardir
ontbranden -- s'allumer
ontdekken -- découvrir
ontdoen -- dépouiller
ontdooien -- dégeler; faire fondre
ontgaan -- échapper
ontgoochelen -- tromper
ontheiligen -- violer
onthouden -- retenir
onthullen -- inaugurer
ontkennen -- abjurer; nier
ontkleden -- déshabiller
ontkoppelen -- détacher
ontlasten -- soularger
ontlenen -- puiser
ontlokken -- répandre; retirer
ontluiken -- naître
ontmoedigen -- abattre
ontmoeten -- rencontrer
ontnemen -- dépouiller
ontploffen -- exploser
ontraadselen -- résoudre
ontroeren -- affecter
ontslaan -- licencier; dispenser
ontsnappen -- échapper
ontspannen -- relâcher
ontspringen -- émaner
ontstaan -- début
ontsteken -- allumer
ontvangen -- accepter; concevoir
ontvouwen -- déployer; étendre
ontwaken -- s'éveiller
ontwerpen -- projeter; esquisser
ontwijken -- éviter
ontwikkelen -- dérouler; entraîner des conséquences; révéler
ontwoekeren -- acquérir péniblement
ontwortelen -- arracher
oogsten -- collectionner; récolter
oordelen -- juger
opbellen -- téléphoner
opbergen -- serrer; enlever
opbrengen -- abouler; produire
opdragen -- célébrer; consacrer; charger
openen -- ouvrir
openmaken -- ouvrir; déboucher
openstaan -- être vacant
opereren -- opérer
opgaan -- se soulever
opgeven -- abdiquer; dire; perdre; abandonner
opgraven -- abattre
ophalen -- inspirer; lever
opheffen -- liquider; arrêter
ophouden -- étendre; finir; réprimer; cesser
opkomen -- se soulever
opleiden -- éduquer
opletten -- surveiller
opleveren -- produire
oplossen -- résoudre
opmaken -- dissiper; rédiger
opmerken -- apercevoir; signaler
opnemen -- mesurer
oppassen -- surveiller; veiller sur
opperen -- exprimer; inspirer
opponeren -- rouspéter; s'opposer
oprichten -- lever
opruimen -- ordonner
opschrijven -- noter
opsieren -- décorer
opslaan -- emmagasiner; replier
opstaan -- surgir; se soulever
opstapelen -- entasser
opstellen -- ranger; rédiger
optreden -- activité; agir; offre
opvallen -- frapper
opvoeden -- éduquer
opwekken -- inciter; ranimer; réveiller
opwinden -- agiter; exciter; bander
opzeggen -- réciter
opzetten -- hérisser; déployer; rembourrer; gonfler
opzoeken -- chercher; visiter
ordenen -- accommoder
organiseren -- organiser
orkestreren -- adapter
oscilleren -- osciller
overblijven -- rester
overdenken -- réfléchir
overdoen -- refaire; vendre
overdrijven -- passer
overeenstemmen -- être d'accord; se mettre d'accord
overgaan -- avancer; passer; sonner; dépasser; déborder; surmonter
overgeven -- rejeter
overhalen -- déterminer; inspirer
overheersen -- dominer
overkomen -- paraître
overlijden -- décéder; mort
overmaken -- refaire
overnachten -- passer la nuit
overnemen -- acheter
overplaatsen -- remuer
overreden -- inspirer
overschakelen -- aiguiller
overslaan -- déborder
overtreden -- désobéir
overtreffen -- dépasser
overtuigen -- convaincre
overwegen -- considérer
overzetten -- traduire
pachten -- affermer; bail
pacificeren -- pacifier
pakken -- attraper; prendre
paraderen -- parader
pareren -- détourner; répondre
parfumeren -- parfumer
parkeren -- garer
participeren -- participer
passen -- être décent; convenir; essayer
passeren -- bouder; passer; doubler; croiser
peddelen -- barboter
peilen -- sonder
pekelen -- saler
persen -- emboutir; appuyer en écrasant
peuteren -- tâter
pimpelen -- s'enivrer
pingelen -- marchander
plaatsen -- placer; appliquer
plagen -- agacer
plakken -- coller; demeurer
planten -- planter
plegen -- avoir coutume
pleisteren -- revêtir
ploegen -- labourer
ploeteren -- barboter
plukken -- cueillir; collectionner; rammasser; cuellir
plunderen -- piller
pochen -- faire le malin
pogen -- se démener; peiner
polijsten -- polir
poseren -- poser
praten -- babiller; parler
prefereren -- aimer mieux
preken -- prêcher
presenteren -- offrir
presideren -- présider
prijzen -- glorifier
prikkelen -- agacer; exciter; irriter; inciter; stimuler
proberen -- essayer
proclameren -- proclamer
proeven -- goûter
profaneren -- violer
profiteren -- profiter
projecteren -- projeter une image
promoveren -- promouvoir
pronken -- parader
propageren -- propager
prostitueren -- prostituer
protesteren -- protester
provianderen -- munir
provoceren -- provoquer
publiceren -- publier
punteren -- parsemer
quotiseren -- répartir
raadplegen -- consulter
raaskallen -- délirer
raden -- deviner; conseiller
raffineren -- raffiner
raken -- devenir; concerner; atteindre; toucher
rangeren -- intriger
rapen -- collectionner
realiseren -- réaliser
rebelleren -- se révolter
rechtvaardigen -- motiver; excuser
reciteren -- réciter
reclameren -- réclamer
recommanderen -- recommander
reconstrueren -- relever
recruteren -- recruter
rectificeren -- rectifier
redden -- sauver
redeneren -- raisonner
redigeren -- rédiger
reduceren -- abaisser
refereren -- renvoyer
reflecteren -- réfléchir
reformeren -- reformer
regelen -- accommoder; ordonner; organiser
regenen -- pleuvoir
regeren -- gouverner
registreren -- inscrire; enregistrer
reglementeren -- régler
reguleren -- régler
reinigen -- affinier
reizen -- voyager
rekenen -- calculer; demander
rekken -- étendre; allonger
remmen -- freiner
renoveren -- reconduire
reorganiseren -- reformer
repareren -- réformer; refaire
reserveren -- réprimer; réserver; retenir
resideren -- demeurer
resoneren -- résonner
resorberen -- absorber
respecteren -- respecter
restaureren -- refaire
resteren -- rester
restitueren -- rembourser
resulteren -- aboutir
resumeren -- abréger
retourneren -- rejeter
reviseren -- revoir; réviser
richten -- diriger
ridderen -- décorer
rieken -- embaumer
rijden -- chevaucher; aller
rijpen -- mûrir
rijten -- déchirer
rijzen -- se soulever; gonfler
rimpelen -- rider
rinkelen -- tinter
riskeren -- aventurer
ritselen -- sussurer
rochelen -- cracher
roddelen -- calomnier
roeien -- mesurer; ramer
roepen -- crier; appeler
roeren -- battre
roken -- fumer
rommelen -- faire du bruit; déranger
ronddelen -- dispenser
ronddraaien -- tourner
rondgaan -- circuler
roosteren -- griller
rouleren -- circuler
roven -- piller
royeren -- licencier
ruiken -- flairer; embaumer
ruilen -- échanger
ruimen -- vider; ordonner
ruïneren -- ruiner; abaisser; ravager
rumoeren -- faire du bruit
rusten -- se reposer
saboteren -- saboter
samenkomen -- réunir
samenstellen -- composer; assembler
samenvallen -- coincider
samenvatten -- abréger; synthésiser
saneren -- reformer
schaden -- endommager; nuire
schakelen -- embrayer; allumer
scharrelen -- faire la cour; conter fleurette; gratter
schatten -- apprécier
scheiden -- séparer; disperser
schelen -- différer; manquer
schenden -- abîmer; violer; briser
schenken -- faire cadeau; verser
scheppen -- créer; composer; puiser; pelleter
scheren -- raser; couper avec des ciseaux
scherpen -- affiler
schertsen -- badiner
scheuren -- crever; déchirer
schieten -- tirer; s'abattre
schijnen -- briller; être lumineux; paraître
schijten -- aller à la selle
schikken -- convenir; ordonner
schilderen -- peindre
schillen -- dépouiller
schimmelen -- moisir
schitteren -- briller; ondoyer
schoffelen -- sarcler
schommelen -- osciller
schoonmaken -- affinier
schouderen -- porter à l'épaule
schrappen -- barrer; effacer en grattant
schreeuwen -- crier
schreien -- pleurer
schrijden -- faire les cent pas
schrijven -- composition; lettre; écrire; composer
schrokken -- bâfrer
schudden -- agiter; secouer
schuilen -- s'abriter
schuiven -- glisser; faire glisser
selecteren -- trier
sieren -- décorer
signaleren -- signaler
situeren -- placer
slaan -- bâtonner; battage; battre; sonner; estampiller
slachten -- abattre
slagen -- abouter
slapen -- dormir
slepen -- traîner
slijpen -- affiler; tailler
slikken -- avaler
slingeren -- osciller; agiter
slinken -- s'abaisser; se racornir
sluieren -- voiler
sluiten -- fermer; fermer à clé
smachten -- aspirer
smaken -- goûter
smeden -- forger
smeken -- implorer
smelten -- faire fondre
smeren -- enduire
smetten -- salir
smoezelen -- chuchoter
smoren -- cuire à l'étouffée; étouffer
sneeuwen -- neiger
snellen -- s'élancer; courir
sneuvelen -- périr
snijden -- couper
snoeien -- couper avec des ciseaux
snuiten -- moucher
snurken -- ronfler
solderen -- braser
solveren -- liquider
sommeren -- commander
sonderen -- sonder
souperen -- souper
spannen -- atteler; bander
sparen -- ménager; être indulgent; économiser
spartelen -- se débattre
spelen -- jouer; présenter
spenderen -- consacrer; dépenser
spiegelen -- réfléchir
spijkeren -- clouer
spikkelen -- parsemer
spinnen -- ronronner; filler la laine
splijten -- fendre
splitsen -- débiter
spoelen -- rincer
spotten -- bafouer
spreiden -- étendre
spreken -- parler; discours
springen -- exploser; se fêler; crever; sauter
sproeien -- abreuver; projeter un liquide
spruiten -- naître
spugen -- cracher; jeter; rejeter
spuiten -- projeter un liquide
sputteren -- grogner
staan -- être debout; habiller
stagneren -- stagner
staken -- arrêter
stamelen -- bafouiller
stapelen -- entasser
stappen -- faire les cent pas
starten -- démarrer
stationeren -- placer
staven -- confirmer; démontrer
steigeren -- se cabrer
steken -- introduire; appliquer; piquer
stelen -- dépouiller
stellen -- appliquer; rédiger; supposer; redresser un jugement
stemmen -- accorder
stempelen -- estampiller
sterven -- décéder; mourir
steunen -- accoter; maintenir
stichten -- fonder; causer
stijgen -- se soulever; augmenter
stijven -- réconforter; munir
stikken -- coudre
stileren -- rédiger
stillen -- apaiser
stilstaan -- s'arrêter; stagner
stimuleren -- stimuler
stinken -- avoir mauvaise haleine
stippelen -- parsemer
stofferen -- garnir
stoppen -- rapiécer; s'arrêter; appliquer; compléter; cesser; arrêter; boucher
storen -- déranger
storten -- s'abattre; payer; verser
stoten -- pousser
stotteren -- bafouiller
stoven -- cuire à l'étouffée
straffen -- punir
strekken -- étendre; bander
strengelen -- enrouler
streven -- se démener; peiner; s'efforcer
strijden -- batailler; se disputer; guerroyer
strijken -- repasser]; abaisser
stromen -- couler
strompelen -- trébucher
strooien -- disperser; verser
struikelen -- achopper; trébucher
studeren -- étudier
stuiven -- jaillir
sturen -- adresser
suggereren -- inspirer
suizelen -- bourdonner
surveilleren -- surveiller
tackelen -- assaillir
tasten -- tâter
taxeren -- apprécier
tegenkomen -- rencontrer; croiser
tegenspreken -- contester
tegenvallen -- tromper
tegenwerken -- contrarier; rouspéter
teisteren -- atteindre
tekenen -- dessiner; marquer; désigner; signer
telefoneren -- téléphoner
telegraferen -- déposer
telen -- élever; cultiver
teleurstellen -- tromper
tellen -- calculer
temperen -- durcir; mélanger; ralentir
terechtwijzen -- gronder
terugbetalen -- rembourser
terughouden -- réprimer
terugkeren -- revenir
terugkomen -- revenir
terugkrabbelen -- se retirer
terugnemen -- abroger; retirer
tevredenstellen -- contenter
tieren -- se déchaîner; prospérer
tijgen -- partir
tikken -- taper; dactylographier
tillen -- lever
timmeren -- charpenter
tingelen -- tinter
tippelen -- marcher; se promener
toegaan -- devenir
toekomen -- mériter
toelaten -- admettre; laisser; permettre; tolérer
toenemen -- grandir; augmenter; accroître; redoubler
toereiken -- suffire
toeschrijven -- attribuer
toestaan -- permettre
toestemmen -- approuver; affirmer; admettre
toevoegen -- ajouter
toevoeren -- fournir
toewijden -- consacrer
toezeggen -- assurer
tokkelen -- pincer; cueillir
tolereren -- tolérer
tonen -- indiquer
torpederen -- torpiller
toucheren -- accueillir; toucher
trakteren -- régaler
transformeren -- résoudre
transpireren -- transpirer
transporteren -- reporter
trappelen -- piaffer
treden -- faire les cent pas
treffen -- aboutir; bataille; affecter; rencontrer; frapper; trouver
treiteren -- tourmenter
trekken -- allécher; attirer; dessiner; retirer; voyager au loin; abaisser; tirer
troetelen -- choyer
troosten -- consoler
trotseren -- braver
trouwen -- se marier; marier
tuinieren -- jardinage
tutoyeren -- tutoyer
twijfelen -- douter
twinkelen -- scintiller
twisten -- se disputer
typen -- dactylographier
uitbreiden -- étendre; accroître; agrandir
uitbuiten -- exploiter
uitdagen -- provoquer
uitdelen -- dispenser
uitdoven -- éteindre
uitdrukken -- exprimer
uiteenlopen -- différer
uiteenzetten -- expliquer
uiten -- répandre; exprimer
uitgaan -- aboutir; finir
uitgeven -- éditer; dépenser
uithouden -- soutenir
uitkeren -- payer
uitkiezen -- adopter
uitkleden -- déshabiller
uitkomen -- paraître; aboutir; convenir; résulter
uitlaten -- dégager; omettre; promener
uitleggen -- expliquer; interpréter; développer; allonger; agrandir
uitmaken -- décider; éteindre; cesser; ôter
uitnodigen -- inviter
uitoefenen -- pratiquer
uitrekenen -- calculer
uitrusten -- équiper
uitspreken -- exprimer; prononcer
uitstaan -- dépasser; soutenir; endurer
uitstallen -- enlever
uitstappen -- descendre; aboutir
uitsteken -- dépasser; étendre
uitstellen -- ajourner
uitstippelen -- esquisser
uitstralen -- rayonner
uittrekken -- enlever; destiner; se réfugier; arracher par violence; allonger
uitvaardigen -- proclamer
uitvinden -- inventer
uitvoeren -- équiper; construire; jouer; accomplir; présenter
uitwisselen -- échanger
uitzenden -- détacher
uitzetten -- placer d'argent; hausser le ton
uitzoeken -- adopter; examiner
uitzonderen -- dispenser
urineren -- faire pipi
vaccineren -- vacciner
vaceren -- être vacant
vallen -- s'abattre
vangen -- attraper
varen -- fougère; naviguer; aller
vastbinden -- attacher
vasten -- jeûner
vasthouden -- tenir
vaststellen -- attacher; constater
vatten -- attraper; comprendre; prendre
vechten -- batailler
vegen -- balayer; affinier; effacer
vegeteren -- végéter
veinzen -- agir en hypocrite
velen -- endurer; tolérer
vellen -- abattre; abaisser
ventileren -- aérer; ventiler
verachten -- dédaigner
verafschuwen -- abhorrer
veranderen -- résoudre; changer
verankeren -- ancrer
verantwoorden -- correspondre à
verbannen -- banni; rejeter par intolérance
verbasteren -- s'abâtardir; corrompre
verbazen -- étonner
verbergen -- cacher
verbeteren -- corriger; améliorer; se séformer
verbieden -- interdire
verbijsteren -- abasourdir; consterner
verbinden -- agglutiner; bander; allier; aboucher; associer; attacher
verbleken -- pâlir
verblijven -- rester
verblinden -- aveugler
verbouwen -- cultiver
verbranden -- bronzer
verbreken -- briser
verbrijzelen -- briser
verbruiken -- consommer
verdagen -- ajourner
verdedigen -- défendre
verdelen -- dispenser; répartir; débiter
verdenken -- soupçonner
verdienen -- gagner; mériter
verdoezelen -- brouiller
verdonkeren -- obscurcir
verdragen -- soutenir; endurer; tolérer
verdrieten -- affliger; attrister; chagriner
verdrijven -- renvoyer; donner
verdringen -- repousser; rejeter; réprimer
verdrinken -- noyer
verdubbelen -- redoubler
verduisteren -- troubler; obscurcir
verdwijnen -- disparaître
veredelen -- améliorer
vereenvoudigen -- abaisser
vereffenen -- acquitter; régler
vereisen -- demander
verenigen -- accoupler; unir
vereren -- adorer; honorer
verergeren -- aggraver
verfraaien -- embellir
verfrissen -- rafraîchir
verfrommelen -- froisser
vergaan -- noyer; décéder; passer; périr; pourrir
vergaderen -- siéger; réunir; assembler
vergelden -- récompenser; rembourser
vergelen -- jaunir
vergelijken -- comparer
vergemakkelijken -- faciliter
vergen -- demander
vergeten -- oublier
vergeven -- livrer; excuser
vergieten -- verser
vergoeden -- compenser
vergroten -- accroître
vergunnen -- permettre
verhalen -- conter; raconter
verhandelen -- vendre
verhaspelen -- gâcher
verheerlijken -- glorifier; adorer
verhelderen -- développer
verhelen -- cacher
verheugen -- réjouir
verhogen -- hausser
verijdelen -- torpiller
verjagen -- renvoyer
verkeren -- être; fréquenter; concerner; se trouver
verkiezen -- désirer; adopter; aimer mieux
verklaren -- déclarer; expliquer; interpréter; développer
verkleinen -- diminuer
verklikken -- accuser
verklungelen -- dissiper
verknoeien -- gâcher; abîmer
verkoelen -- refroidir
verkondigen -- annoncer; proclamer
verkopen -- débiter; vendre
verkorten -- abréger
verkreukelen -- froisser
verkrijgen -- acquérir; obtenir
verkruimelen -- dissocier
verkwisten -- dissiper; répandre
verlagen -- abaisser
verlangen -- désirer; désir; aspirer
verlaten -- désert; abandonner; abandonné; seul
verleiden -- détourner; tenter
verlekkeren -- allécher
verlenen -- abouler
verlengen -- prolonger; allonger
verleren -- oublier
verlichten -- faciliter; illuminer
verliezen -- perdre
verlokken -- détourner; tenter
verlopen -- finir; aller; passer; reculer
verlossen -- accoucher; délivrer
vermaken -- amuser; changer
vermalen -- moudre
vermeerderen -- augmenter
vermelden -- mentionner
vermengen -- mélanger
vermenigvuldigen -- multiplier
vermijden -- éviter
verminderen -- diminuer; abaisser; s'abaisser
verminken -- mutiler
vermoeden -- conjecturer; supposer; hypothèse
vermoeien -- épuiser; ennuyer
vermogen -- capital; possession; capacité
vermoorden -- assassiner
vermorzelen -- briser
vernederen -- abaisser
vernemen -- entendre; discerner
vernielen -- abîmer
vernietigen -- abîmer
vernieuwen -- reconduire
veronderstellen -- supposer
verongelukken -- périr
verontreinigen -- salir
verontrusten -- préoccuper
verontschuldigen -- dispenser
veroordelen -- condamner
veroorloven -- permettre
veroorzaken -- causer
verorberen -- dévorer; consommer
verordenen -- commander
veroveren -- conquérir
verplaatsen -- remuer
verplegen -- soigner
verpletteren -- briser; abreuver
verplichten -- imposer
verraden -- trahir
verrassen -- surprendre
verrichten -- accomplir
verroeren -- mouvoir
verschaffen -- procurer
verschijnen -- paraître
verschillen -- différer
verschimmelen -- moisir
verschrikken -- redouter
verschrompelen -- se racornir
verschuilen -- cacher
verschuiven -- ajourner
versieren -- décorer; orner
verslechteren -- aggraver
verslinden -- dévorer
versmachten -- décéder
versomberen -- foncer
verspelen -- perdre
versperren -- barrer; barricader
verspreiden -- dissiper; propager
verstaan -- entendre; comprendre
verstellen -- joindre; rapiécer; refaire
versterken -- amplifier
verstoren -- déranger
verstrekken -- procurer
verstrijken -- passer
vertalen -- traduire
vertegenwoordigen -- représenter
vertellen -- conter; raconter
verteren -- digérer; dépenser; consommer
vertolken -- interpréter
vertonen -- indiquer; présenter
vertragen -- ralentir
vertrekken -- partir; démarrer; tordre
vertroebelen -- troubler
vertroetelen -- choyer
vertrouwen -- se fier; foi; confier; confiance
vertwijfelen -- désespérer
vervaardigen -- fabriquer
vervalsen -- falsifier
vervangen -- remplacer; mettre en place de
vervelen -- ennuyer
verven -- teindre
verversen -- rafraîchir
vervloeken -- blasphémer; maudire
vervoeren -- reporter
vervolgen -- continuer; poursuivre
vervullen -- accomplir
verwachten -- prévoir; attendre
verwarmen -- chauffer
verwarren -- empêtrer; confondre; mélanger
verwateren -- diluer
verwekken -- engendrer
verwennen -- choyer; gâter
verwensen -- maudire
verweren -- défendre
verwerkelijken -- réaliser
verwerken -- digérer
verwerpen -- rejeter; repousser
verwerven -- acquérir
verwijden -- agrandir
verwijderen -- ôter
verwijlen -- demeurer
verwijten -- gronder
verwijzen -- renvoyer
verwikkelen -- empêtrer
verwisselen -- confondre
verwoesten -- endommager; abîmer; annihilation; ruiner
verwonden -- blesser
verwonderen -- étonner
verzamelen -- grouper; collectionner
verzegelen -- sceller
verzekeren -- assurer; affirmer; certifier
verzenden -- déposer; expédier; adresser
verzetten -- apprêter
verzilveren -- argenter
verzoeken -- demander; tenter
verzoenen -- pacifier; réconcilier
verzorgen -- soigner; veiller sur
verzuimen -- omettre
verzwijgen -- taire
vestigen -- fonder
vibreren -- vibrer
vieren -- célébrer; dégager; fêter
vinden -- être d'avis; trouver
vingeren -- tâter
visiteren -- inspecter
vlechten -- natter
vleien -- aduler
vlekken -- salir
vliegen -- voler
vlieten -- couler
vloeien -- couler
vloeken -- blasphémer
vluchten -- fuir
voeden -- alimenter
voegen -- être décent; convenir
voelen -- tâter; ressentir
voeren -- aboutir; porter; reporter
volbrengen -- confectionner; achever
voldoen -- contenter; payer; suffire
voleindigen -- cesser
volgen -- longer; aboutir
volharden -- perséverer
volhouden -- perséverer
voltooien -- confectionner; apprêter
voltrekken -- accomplir
vomeren -- rejeter
voorbereiden -- préparer
voorbijgaan -- passer
voordoen -- appliquer
voordragen -- réciter
voorgaan -- précéder; avancer
voorgeven -- prétexter
voorkomen -- air; arriver; empêcher; se trouver; paraître
voorlichten -- apprendre à
voornemen -- dessein
voorschrijven -- commander; demander; prescrire
voorspelen -- jouer
voorspellen -- prédire; augurer; prévoir
voorstellen -- offrir
voortbrengen -- faire naître; produire
voortrekken -- aimer mieux
voortzetten -- continuer; redresser
vooruitgaan -- avancer
vooruitkomen -- prospérer
voorvallen -- arriver
voorwenden -- prétexter
voorzeggen -- prédire; augurer
voorzien -- prévoir
voorzitten -- présider
vorderen -- demander; avancer
vormen -- former; confirmer; constituer
vouwen -- plier
vragen -- demander; inviter; prier
vreten -- déjeuner
vrezen -- avoir peur
vriezen -- geler
vrijen -- faire la cour; faire l'amour
vrijlaten -- délivrer
vrijmaken -- délivrer; dégager
vrijspreken -- absoudre
vrijstellen -- dispenser
vuilmaken -- salir
vullen -- fourrer; compléter; rembourrer
waaien -- souffler
waarborgen -- assurer
waarderen -- apprécier; estimer; aimer
waarnemen -- observer; discerner
waarschuwen -- admonester; alerter
wachten -- attendre
wagen -- aventurer; auto; risquer; véhicle; char
waggelen -- barguigner
waken -- veiller
wandelen -- promenade; se promener
wanhopen -- désespérer
wankelen -- barguigner
wantrouwen -- se méfier; méfiance
wapenen -- armer
wapperen -- ondoyer; conter fleurette
warrelen -- tourbilloner
wassen -- baigner; augmenter; laver; se soulever; mélanger
wateren -- abreuver; faire pipi
wedden -- parier
wedijveren -- concourir; être sur les rangs
weerhouden -- réprimer
weerleggen -- rejeter
weerspiegelen -- réfléchir
weerstaan -- affronter; résister
weerstreven -- rouspéter
weerzien -- revoir
wegcijferen -- bouder
wegen -- peser
weggaan -- partir; s'en aller
weglaten -- dégager; omettre
wegnemen -- prélever; ôter
weiden -- faire paître
weifelen -- barguigner
weigeren -- rejeter; différer d'avis; refuser
wekken -- réveiller
wemelen -- fourmiller
wenden -- tourner; virer
wennen -- accoutumer; s'accoutumer
wensen -- désirer
wentelen -- rouler; tourner
weren -- rejeter
werken -- agir; fonctionner; travailler; différer
werpen -- jeter
wervelen -- tourbilloner
werven -- enrôler
weten -- savoir; connaissance
weven -- tisser
wezen -- être; nature
wiebelen -- barguigner
wiegelen -- balancer
wiegen -- bercer
wijden -- bénir; consacrer
wijken -- abandonner; disparaître; cesser
wijzen -- indiquer
wijzigen -- modifier
wikkelen -- enrouler
willen -- vouloir
winden -- enrouler
winnen -- abattre; gagner
wisselen -- échanger; changer
woelen -- creuser
wonden -- blesser
wonen -- demeurer
worden -- devenir
worstelen -- se débattre; lutter
wreken -- venger
wriemelen -- démanger; fourmiller
wrijven -- frotter; polir
wringen -- tordre
zaaien -- semer
zabberen -- baver
zakken -- s'abaisser
zegelen -- sceller
zegenen -- bénir; consacrer
zegevieren -- abattre
zeggen -- dire; propos
zenden -- adresser
zetten -- composer; appliquer; monter; abaisser; asseoir
zeveren -- baver
zieden -- bouillir
zien -- regarder; voir
zijgen -- filtrer
zijn -- être; sa; ses; leur
zingen -- chanter
zinken -- s'abâtardir; s'abaisser; descendre
zinnen -- méditer; plaire; réfléchir
zinspelen -- faire allusion
zitten -- poser; être assis
zoeken -- se démener; chercher
zoenen -- baiser
zogen -- allaiter
zondigen -- commetre yne faute
zorgen -- avoir soin de
zouten -- saler
zuchten -- aspirer; gémir
zuigen -- téter; sucer
zuipen -- s'enivrer
zuiveren -- affinier
zullen -- devoir
zwaaien -- agiter
zwachtelen -- bander
zwellen -- gonfler
zwemmen -- nager
zwendelen -- frauder
zweren -- jurer
zwerven -- voyager au loin; errer
zweten -- transpirer
zweven -- planer
zwichten -- abandonner; barguigner
zwijgen -- se taire

By The FreeDict Project.