Polish - Dutch Dictionary

Polish language page.

abdykować -- abdiceren
abonować -- abonneren
absorbować -- absorberen
abstrahować -- abstraheren
adoptować -- adopteren
adorować -- aanbidden
adresować -- adresseren
agitować -- agiteren
akceptować -- aanvaarden
akompaniować -- begeleiden
akredytować -- accrediteren
amerykanizować -- amerikaniseren
amputować -- amputeren
analizować -- analyseren
aplikować -- toedienen
aprobować -- instemmen met
aresztować -- aanhouden
asfaltować -- asfalteren
aspirować -- ambiëren nastreven
atakować -- aanvallen
awansować -- bevorderen
badać -- onderzoeken
bagatelizować -- bagatelliseren
beczeć -- blaten
bekać -- boeren
bić -- afranselen; kloppen
biec -- rennen
biegać -- rennen
błagać -- bezweren
błogosławić -- zegenen
bluźnić -- God lasteren
bojkotować -- boycotten
boleć -- pijn doen
bombardować -- bombarderen
brać -- nemen
brakować -- ontbreken
brnąć -- waden
brodzić -- flodderen
bronić -- verdedigen; opkomen voor
bronować -- eggen
brudzić -- bevuilen
brzmieć -- geluid maken
budować -- bouwen
być -- zijn
całować -- kussen
cerować -- stoppen
chłostać -- geselen
chodzić -- lopen
chować -- verbergen
chrapać -- snurken
chronić -- beschermen
chrzcić -- dopen
chwalić -- loven
ciąć -- snijden
ciągnąć -- trekken
cierpieć -- lijden
cieszyć -- verheugen
cumować -- aanleggen
ćwiczyć -- oefening
cytować -- aanhalen
cywilizować -- civiliseren
czcić -- aanbidden
czekać -- wachten
czesać -- kammen
czuć -- zich voelen
czynić -- maken
czyścić -- reinigen
czytać -- lezen; voorlezen
dać -- geven
decydować -- besluiten
defragmentować -- defragmenteren
dekorować -- decoreren
depilować -- depileren
deponować -- deponeren
diagnozować -- diagnosticeren
dmuchać -- blazen
doceniać -- appreciëren
dodawać -- optellen
doić -- melken
dostarczać -- afleveren
dostawać -- krijgen
dotyczyć -- betreffen
dotykać -- aanraken
drukować -- drukken
dryblować -- dribbelen
drżeć -- beven
dusić -- smoren; wurgen
dymić -- roken
dyskryminować -- discrimineren
działać -- werken; handelen
dziedziczyć -- erven
dziękować -- danken
dzielić -- delen
dziwić -- verrassen
dzwonić -- bellen
egzaminować -- examineren
ekshumować -- opgraven
eksperymentować -- experimenteren
eksplodować -- exploderen
emigrować -- emigreren
fantazjować -- fantaseren
fermentować -- gisten
filozofować -- filosoferen
filtrować -- filteren
finansować -- financieren
flirtować -- flirten
funkcjonować -- functioneren
gardzić -- minachten
gasić -- doven
gawędzić -- babbelen
gdakać -- kakelen
głaskać -- aaien
głosować -- stemmen
gnieść -- kneden
golić -- scheren
googlować -- googelen
gotować -- koken; zich voorbereiden
grabić -- gritselen
grać -- spelen
graniczyć -- grenzen aan
gratulować -- feliciteren
gromadzić -- accumuleren
gryźć -- bijten
gwałcić -- verkrachten
gwizdać -- fluiten
haftować -- borduren
hamować -- remmen
hipnotyzować -- hypnotiseren
hodować -- fokken
identyfikować -- identificeren
ignorować -- negeren
imitować -- imiteren
importować -- importeren
informować -- informeren
inspirować -- inspireren
instalować -- installeren
irytować -- ergeren
iść -- lopen; gaan
istnieć -- bestaan
jąkać -- hakkelen
jechać -- rijden
jęczeć -- kreunen
jeść -- eten
jeździć -- rijden
jodłować -- jodelen
jonizować -- ioniseren
kąpać -- baden
kapać -- druipen
karać -- straffen
karmić -- voeden
kartkować -- bladeren
kastrować -- castreren
kaszleć -- hoesten
katalizować -- katalyseren
kichać -- niezen
kierować -- leiden
kłamać -- liegen
klaskać -- applaudisseren
klasyfikować -- classificeren
klęczeć -- knielen
klękać -- knielen
kłusować -- stropen
kochać -- houden van; liefhebben; verliefd zijn
kodować -- coderen
kolonizować -- koloniseren
koloryzować -- aandikken
komentować -- becommentariëren
komponować -- componeren
kompromitować -- blameren
kończyć -- eindigen
konfiskować -- confisqueren
konkurować -- wedijveren
konsumować -- consumeren
kontemplować -- beschouwen
kontrolować -- controleren
kontynuować -- verdergaan
kopać -- schoppen; graven
korespondować -- corresponderen
koronować -- kronen
kosztować -- kosten
kpić -- verschalken
kraść -- stelen
krążyć -- cirkelen
kroić -- snijden
krwawić -- bloeden
krytykować -- bekritiseren
krzyczeć -- schreeuwen
kucać -- hurken
kupować -- kopen; klant
kusić -- verleiden
kwestionować -- in vraag stellen
kwiczeć -- knorren
kwitnąć -- bloeien
lać -- gieten
łączyć -- verbinden
lądować -- landen
łagodzić -- milderen
lakierować -- lakken
łamać -- breken
latać -- vliegen
lecieć -- vliegen
leczyć -- helen
lekceważyć -- negeren
leniuchować -- luieren
leżeć -- passen; liggen
liczyć -- tellen; berekenen; rekenen
literować -- spellen
lizać -- likken
lśnić -- blinken
lubić -- leuk vinden
lulać -- in slaap wiegen
lutować -- solderen
łzawić -- wateren
macerować -- weken
machać -- zwaaien
malować -- schilderen
marnieć -- verslappen
marnować -- verdoen
marynować -- marineren
marzyć -- dromen
masować -- masseren
masturbować -- masturberen
maszerować -- marcheren
medytować -- mediteren
miauczeć -- miauwen
mieć -- aanhebben; hebben
mierzyć -- meten
mieszać -- mengen
mieszkać -- wonen
milczeć -- zwijgen
mknąć -- hollen
mleć -- malen
młócić -- dorsen
mnożyć -- vermenigvuldigen
modyfikować -- veranderen
montować -- in elkaar zetten
mówić -- zeggen; spreken; praten
mrugać -- knipperen
muczeć -- loeien
myć -- wassen
myśleć -- denken
nadawać -- omroepen
nadepnąć -- trappen
należeć -- behoren
naprawiać -- repareren
naruszać -- schenden
nawijać -- wikkelen
nazywać -- noemen
nęcić -- lokken
nienawidzić -- haten
nieść -- dragen
niszczyć -- vernietigen
nosić -- dragen
numerować -- nummeren
nurkować -- duiken
obejmować -- bevatten; omarmen
obiecywać -- beloven
oblegać -- belegeren
obrażać -- beledigen
obserwować -- observeren
oczekiwać -- verwachten
oczerniać -- verguizen
oddychać -- ademen
odkurzać -- stofzuigen
odnieść -- teruggeven
odpoczywać -- rusten
odpowiadać -- overeenstemmen met; verantwoordelijk zijn op; antwoorden op; beantwoorden aan; beantwoorden
odrzucać -- afslaan
odwiedzać -- bezoeken
oglądać -- bekijken
ogrzewać -- opwarmen
okupować -- bezetten
opisywać -- beschrijven
opłakiwać -- beklagen
opowiadać -- vertellen
orać -- ploegen
organizować -- organiseren
osiągać -- bereiken
osłaniać -- afschermen
ostrzyć -- scherpen
oszczędzać -- sparen
oszukiwać -- bedriegen
otaczać -- insluiten
otwierać -- openen
ozdabiać -- decoreren
ożenić -- in de echt verbinden
oznaczać -- betekenen
padać -- regenen
palić -- roken
pamiętać -- herinneren
panierować -- paneren
panikować -- in paniek raken
paplać -- babbelen
parodiować -- parodiëren
pasożytować -- parasiteren
patrolować -- patrouilleren
patrzeć -- kijken
perfumować -- parfumeren
piać -- kraaien
pić -- drinken
piec -- bakken
pielęgnować -- verplegen
pieprzyć -- naaien
pierdolić -- naaien
pierdzieć -- een scheet laten
pieścić -- aaien
pilnować -- opletten
pisać -- schrijven
płacić -- betalen
płakać -- huilen
planować -- ontwerpen
pleść -- vlechten
płonąć -- branden
plotkować -- kletsen
pluć -- spugen
pluskać -- spetteren
płynąć -- stromen; zwemmen
pływać -- zwemmen
pochodzić -- afstammen
pociągać -- aantrekken
podejrzewać -- verdenken
podkradać -- jatten
podpisywać -- ondertekenen
podróżować -- reizen
podsłuchiwać -- afluisteren
podtrzymywać -- ondersteunen
podżegać -- aanzetten
podziwiać -- bewonderen
pokazywać -- tonen
pokrywać -- bedekken
polecać -- aanbevelen
polegać -- rekenen op
polować -- jagen
połykać -- inslikken
pomagać -- helpen
poprawiać -- corrigeren
poprzedzać -- laten voorbijgaan
porównywać -- vergelijken
portretować -- portretteren
poruszać -- bewegen
pościć -- vasten
posiadać -- bezitten
posrebrzać -- verzilveren
postulować -- postuleren
poświęcać -- toewijzen
posyłać -- zenden
potrzebować -- nodig hebben
powiedzieć -- zeggen
powodować -- veroorzaken
powtarzać -- herhalen
pożądać -- begeren
pozłacać -- vergulden
pozować -- poseren
pozwalać -- toelaten
pożyczać -- lenen
pracować -- werken
prasować -- strijken
prażyć -- roosteren
preferować -- prefereren
próbować -- proberen
produkować -- maken
programować -- programmeren
promować -- promoten
proponować -- voorstellen
prosić -- vragen
prowadzić -- leiden; besturen; veroorzaken
przeciekać -- lekken
przedstawiać -- presenteren; voorstellen
przekonywać -- overtuigen
przenikać -- indringen
przesadzać -- overdrijven
przesłuchiwać -- verhoren
przestraszyć -- beangstigen
przestrzegać -- waarschuwen; gehoorzamen
przeszkadzać -- storen
przewidywać -- voorzien
przewozić -- overbrengen
przewyższać -- overtreffen
przeżyć -- overleven
przychodzić -- komen
przygotowywać -- voorbereiden
przyjmować -- aannemen
przypominać -- herinneren
przysięgać -- zweren
przyśpieszać -- versnellen
psuć -- verstoren
pustoszyć -- verwoesten
pytać -- vragen
raczyć -- verwaardigen
radzić -- adviseren
rafinować -- raffineren
ranić -- kwetsen
ratować -- redden
rdzewieć -- oxideren
recytować -- reciteren
reformować -- hervormen
refować -- reffen
rewidować -- fouilleren
rezerwować -- boeken
robić -- maken; doen
rodzić -- baren
ropieć -- etteren
rosnąć -- groeien
rozbrzmiewać -- opklinken
rozkazywać -- bevelen
rozłożyć -- spreiden
rozmawiać -- spreken
rozpaczać -- wanhopen
rozumieć -- begrijpen; verstaan
rozważać -- bedenken
rozwiązywać -- oplossen
rymować -- rijmen
rysować -- tekenen; krassen
rywalizować -- concurreren
rządzić -- aanvoeren; regeren
rżeć -- hinniken
rzucać -- gooien
rzygać -- kotsen
sabotować -- saboteren
sadzić -- planten
sąsiadować -- grenzen aan
schlebiać -- vleien
ściągać -- downloaden
ściskać -- drukken
seksować -- bepalen
seplenić -- lispenen
siać -- zaaien
siedzieć -- zitten
siorbać -- slorpen
skakać -- springen
skanować -- scannen
składać -- verzamelen; opvouwen; bestaan uit
skręcać -- afslaan
śledzić -- volgen
słuchać -- luisteren
służyć -- dienen
słyszeć -- horen
smakować -- smaken
smażyć -- bakken
śmierdzieć -- stinken
śniadać -- ontbijten
śnić -- dromen
śnieżyć -- sneeuwen
solić -- zouten
spać -- slapen
spadać -- opdonderen; vallen; verlagen
spalić -- aanbranden
spędzać -- verbrengen
śpiewać -- zingen
spotykać -- ontmoeten
sprawdzać -- checken
sprzątać -- opruimen
sprzedawać -- verkopen
sprzeniewierzyć -- verduisteren
srać -- schijten
ssać -- zuigen
stać -- staan
sterylizować -- steriliseren
strajkować -- staken
straszyć -- angst aanjagen
streszczać -- excerperen
stroić -- afstemmen
strzelać -- schieten
strzyc -- scheren; knippen
studiować -- studeren
stwarzać -- creëren
sugerować -- suggereren
suszyć -- drogen
swędzić -- jeuken
świecić -- schijnen
świtać -- dagen
syczeć -- blazen
sygnalizować -- signaleren
symbolizować -- symboliseren
szacować -- schatten
szanować -- achten
szantażować -- chanteren
szczekać -- blaffen
szczepić -- inenten
szeptać -- fluisteren
szkicować -- schetsen
szkoda -- jammer
szlifować -- oppoetsen
szpiegować -- bespieden
szturchać -- porren
szukać -- zoeken
szyć -- naaien
szydełkować -- haken
tańczyć -- dansen
tatuować -- tatoeëren
telefonować -- telefoneren
tkać -- weven
tłumaczyć -- uitleggen; zich verontschuldigen; vertalen
tłumić -- onderdrukken
toczyć -- rollen
tolerować -- aanzien
tonąć -- zinken
towarzyszyć -- begeleiden
tracić -- verliezen
transportować -- transporteren
trawić -- verteren
trenować -- coachen
truć -- vergiftigen
trwać -- duren
trzeć -- wrijven
trzymać -- houden
twierdzić -- beweren
tworzyć -- creëren
tykać -- tikken
tytułować -- benoemen
ubezpieczać -- verzekeren
ubierać -- kleden
uciekać -- vluchten
uczyć -- leren
udawać -- doen alsof
udowadniać -- bewijzen
ufać -- vertrouwen
ukamienować -- stenigen
ukończyć -- voltooien
ukrywać -- verbergen; verstoppen
umierać -- doodgaan
umożliwiać -- mogelijk maken
unikać -- vermijden
uprawiać -- telen
uprowadzać -- kidnappen
uspokajać -- kalmeren
usprawiedliwiać -- rechtvaardigen
usuwać -- verwijderen
utrudniać -- belemmeren
utykać -- hinken
uważać -- vinden; opletten
uwielbiać -- gek zijn op
uwzględniać -- rekening houden
uzasadniać -- rechtvaardigen
uzupełniać -- aanvullen
uzurpować -- toeëigenen
używać -- gebruiken
walczyć -- kampen
warczeć -- grommen
warzyć -- brouwen
wątpić -- twijfelen
ważyć -- wegen
wchodzić -- betreden
wdychać -- inademen
wędrować -- lopen
wędzić -- roken
weryfikować -- verifiëren
wiać -- waaien
wiązać -- knopen
widzieć -- zien
więdnąć -- verschrompelen
wiedzieć -- weten
wierzyć -- geloven
wiosłować -- roeien
wisieć -- hangen
witać -- begroeten
włączać -- aandoen
wlec -- slepen
wołać -- roepen
wpływać -- beïnvloeden
wręczać -- toewijzen
wschodzić -- opkomen
wskazywać -- aanduiden
wspierać -- ondersteunen
współczuć -- beklagen
współpracować -- samenwerken
wybaczać -- vergeven
wybierać -- kiezen
wyć -- huilen
wychwalać -- prijzen
wydawać -- uitgeven
wydziedziczyć -- onterven
wyglądać -- als
wygrywać -- winnen
wyjaśniać -- uitleggen
wymiotować -- braken
wynajmować -- huren
wynaleźć -- uitvinden
wynikać -- resulteren
wyrastać -- ontgroeien
wyśmiewać -- belachelijk
występować -- voorkomen; optreden; aftreden
wytrwać -- doorzetten
zabijać -- doden
zabraniać -- verbieden
zachęcać -- aanmoedigen
zachodzić -- ondergaan
zachowywać -- bewaren
zaczepiać -- aanklampen
zaczynać -- beginnen
żądać -- eisen
zadawać -- opdragen
zadowalać -- bevredigen
zadziwiać -- verbazen
zajmować -- bekleden
zakazywać -- verbieden
zakładać -- instellen
zalać -- inunderen
zależeć -- afhangen
żałować -- berouwen
zamierzać -- bedoelen
zamknąć -- sluiten
zamówić -- bestellen
zanieczyszczać -- verontreinigen
zapalić -- aansteken
zapinać -- dichtknopen
zapisywać -- opslaan
zapobiegać -- verhinderen
zapominać -- vergeten
zapomnieć -- vergeten
zapraszać -- uitnodigen
zapytać -- vragen
zarabiać -- verdienen
żartować -- grappen
zaskakiwać -- verrassen
zaspać -- zich verslapen
zauważyć -- merken
zawierać -- bevatten
zazdrościć -- benijden
zdecydować -- besluiten
zdejmować -- uittrekken
zdradzać -- vreemdgaan
żebrać -- bedelen
żeglować -- zeilen
zerwać -- uit elkaar gaan
ziewać -- geeuwen
złamać -- breken
zmieniać -- veranderen
zmniejszać -- verminderen
zmuszać -- dwingen
znaczyć -- betekenen
znajdować -- zich bevinden
zobaczyć -- zien; kijken
zostawać -- overblijven; blijven; worden
żuć -- kauwen
związywać -- binden
zwichnąć -- ontwrichten
zwodzić -- misleiden
żyć -- leven
życzyć -- wensen
zyskać -- bekomen

By The FreeDict Project.